Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWESDE STUK.

XII.

Hij was in de wereld, en de wereld, is door hem gemaakt, en de wereld heeft hem niet gekend. Joh. I : lo.

In den dusgenaamden Proloog van Johannes (Joh. I : I—14) worden van het eeuwige Woord vijf onderscheidene dingen uitgesproken:1°. dat het eeuwige] Woord was; a". dat het als licht schijnt; 3". dat dit licht gekomen is; 40. dat er van het Woord getuigd wordt door Johannes den Dooper; en 5". dat het eeuwige Woord vleesch is geworden. Dit eeuwige Woord is van alle eeuwigheid bij God; het schijnt in de wereld; het is gekomen tot Israël; het is betuigd door den Dooper; en het is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, in Maria's Zoon.

Op dit onderscheid tusschen het zijn, het schijnen, het komen, en onder ons wonen van het eeuwige Woord dient nauwkeurig gelet te worden, zal men den Proloog van Johannes verstaan.

Beginnen we nu van achteren af, dan meldt ons vs. 14: > En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid gezien, eene heerlijkheid als van den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid."

Dit is de voleinding van deze heerlijke openbaring. Immanuël, God met ons. God zelf in menschelijke natuur niet slechts tot des mensch genaderd en gekomen, maar onder menschen wonend, om nimmermeer van onze menschheid te scheiden. Immers ook nu in den hemel bleef het eeuwige Woord in onze menschelijke natuur, bleef Christus het Hoofd der herboren menschheid, en is 'de gezaligde menschheid reeds ten deele om en bij hem.

Zoo was het niet in Israël, en daarom staat tusschen Israël en de Vleeschwording van Christus het getuigenis van Johannes den Dooper in. Eerst in vs. ^6, en daarna in VS, 15 wordt de figuur van Johannes den Dooper levensgroot tusschen de Israëlietische bedeeling en het opgaan van het Licht in Bethlehem in geplaatst. Johannes de Dooper is geen product van Israël, noch ook een voortzetting van wat in Israël bestond of plaats greep. De Dooper staat boven al wat uit Israël opkwam of tot Israël gezonden is. Jezus zelf heeft het met een plechtig: > Voorwaar zeg ik u", betuigd: »Onder allen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand meerder dan Johannes de Dooper", Zoo staat dus de Dooper boven Jesaia en David, boven Elia en boven Mozes, boven Abraham en Noach. Niemand is hem gelijk. Hij is aller meerdere. Zoo en niet anders moet het beleden worden, of men dingt op de machtige strekking van Jezus' woord af. Deze allen toch waren vóór Johannes uit vrouwen geboren, en Jezus zegt nadrukkelijk, dat deze allen beneden den Dooper stonden.

Hierop is intusschen dusver te weinig gelet. Men las te zeer over dat woord van Jezus heen, en juist daarom bleef het zoo raadselachtig, waarom toch in den Proloog eerst van Johannes den Dooper, en daarna pas van Israël gesproken wordt. Zie het maar in vs. 6; daar toch heet het: »Er was een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes"; en daarna volgt eerst in vs. 10: »Hij was gekomen tot het zijne, d. i. tot Israël, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen." Dit nu is, zoudt ge zeggen, de omgekeerde orde. Er had eerst moeten staan; »Hij was gekomen tot Israël", en daarna pas: > Er v/as een mensch van God gezonden, namelijk Johannes." Vroeger lette men op deze schijnbaar omgekeerde orde minder; thans meer; en de jongste uitleggers zijn er door verleid, om het »komen tot het zijne" niet van zijn openbaring onder de Israëlietische bedeeling maar van zijn geboren worden te Bethlehem te verstaan, en daardoor geheel den Proloog te verwarren en uit zijn verband te rukken. Zoo nög onlangs Dr. Bernhard Weiss in de laatste uitgave van Meyers Commentaar. En al zijn we niet gewoon in onze Bijbelstudiën voor de gemeente naar de geschriften der hedendaagsche geleerden met name te verwijzen, hier moest dit geschieden, overmits de Commentaar van Meyer nog altoos de meest gebruikte is, en toch zijn jongste uitlegging van den Proloog geheel de rijke openbaring over de algemeene genade, die onze vaderen en ook de Kantteekeuaars er in beleden, te loor zoii doen gaan.

De, sphijn mag hier zelfs niet bestaan, alsof we van deze nieuwste verklaring geen notitie nemen, en ons eenvoudig aan de oudere uitlegging vastklampten.

Ons vaste uitgangspunt namen we daarom in Jezus' woord, dat heel de Israëlietische bedeeling, met Mozes en Jesaia incluis, beneden Johannes stelt; en vooraf dient daarom dit punt nader te worden toegelicht. Op zichzelf toch klinkt het vreemd. We weten van Johannes zoo weinig. Wat we van zijn prediking weten, is kort en uiterst eenvoudig. Wonderen worden van hem niet bericht. En het meest teekenende gezegde dat we van hem bezitten is zijn betuiging, dat hij niet waardig was Jezus den schoenriem te ontbinden; en juist deze betuiging laat oppervlakkig eer een indruk van kleinheid achter, dan van een persoon van beteekenis, die zelfs een Mozes, een David en een Jesaia zou te boven gaan.

Zonder voorbehoud erkennen we dan ook, dat de persoonlijke beteekenis van een Mozes of Jesaia stellig niet onder die van Johannes den Dooper stond, veeleer die verre te boven ging. Het is niet de persoon van dezen gezant, maar de aard van zijn gezantschap, die hem zoo hoog doet staan. Ook aan een hof wordt de rangorde der gezanten niet bepaald door hun persoonlijke beteekenis, maar door het karakter van het gezantschap.

En zien we nu in dien zin van den persoon af, om op den aard en het karakter van zijn zending te letten, dan zij al aanstonds opgemerkt, i". dat de komst en zending van Johannes den Dooper, en niet die van Mozes of Jesaia, eeuwen vooraf is aangekondigd. Kort na zijn optreden had het Sanhedrin, als het officieel vertegenwoordigend lichaam van Israël, een commissie van onderzoek naar den Dooper afgezonden, om te onderzoeken wie hij was, en wat zijn zending beduidde. Er staat toch in VS. 19, dat > deJoden uit Jeruzalem eenige priesters en Levieten tot hem hadden afgezonden, opdat zij hem zouden vragen: »Wie zijt ge f", en dat deze afgezanten, deze deputaten, deze commissieleden, sterk bij Johannes aanhielden, zeggende: »Wie zijt gij, opdat wij antwoord mogen geven dengenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van u zei ven ? " En op die vraag nu heeft de Dooper letterlijk geantwoord: ^Ik ben de stem des roependen in de woestijn".

Dit zeggen nu sloeg duidelijk op Jesaja 40:3 terug, gelijk dan ook andere Evangelisten ditzelfde opmerken. Vast staat dus dat de komst niet van Mozes noch van Jesaia, maar wel die van Johannes den Dooper reeds eeuwen te voren, als een komst van geheel eenig gewicht, was aangekondigd.

Doch er is meer, en daarom zij er ten 2". op gewezen, dat ook zijn geboorte door een engel is aangekondigd, en dat hij den Heiligen Geest ontving nog eer hij geboren was. Want wel is zeer zeker ook de geboorte van Izak door een engelenverschijning aangekondigd, maar neemt ge hier beide in verband, teai eerste ', die aankondiging van den engel, begeleid door het wonder van Zacharia's stom worden en straks, door zijn inspiratie, en ten tweede het geheel eenige feit, dat hij reeds in 's moeders lijf den Heiligen Geest ontving, en opsprong in Elizabeth om het Kindeke van Maria te begroeten, dan ligt hierin, evenals in de profetie van Jesaja 40 : 3, toch een geheel eenige eere en genade, die alleen aan Johannes, en aan niemand anders is te beurt gevallen. En ten 3". is aan Johannes een geheel bijzondere openbaring te beurt gevallen, om zonder aarzeling of twijleling te beslissen, dat metterdaad Jezus de Christus was; om den Zone Gods bij de discipelen, en daardoor bij de wereld aan te dienen; en om den Christus door den Doop over te leiden uit een privaat-Joodsch leven in zijn wereldroeping als Messias.

De indruk van Johannes' verschijning is dan ook zoo overweldigend geweest, dat heel Israël tot hem uitliep; dat de vorsten des lands met hem rekenden; dat zelfs de ongeloovige Pharizeeën, uit vreeze voor het volk, zijn heilige missie niet loochenen dorsten en dat de gekroonde moordenaar, die hem onthalzen liet, nog jaren daarna beefde op zijn troon, uit schrik dat in Jezus Johannes mocht zijn opgestaan.

En blijkt reeds hieruit, dat zijn gezantschap van Godswege gesierd was met geheel eenige onderscheidingen, evenmin valt het moeilijk om in te zien, \\.o& iX]Vi zending zelve boven alle zending onder Israël stond, en een tusschenplaats inneemt tusschen de Israëlietische bedeeling en Jezus' eigen verschijning. Immers, tot opjohannes den Dooper werd algemeen ondersteld, dat Israël het zalige volk was, en dat elke niet-Jood, om zaligheid te vinden, door den doop proseliet of Jodengenoot moest worden. Onder de hei­ denen was de dood, in Israël het leven, en door den proselietendoop ging men uitdien dood in dat leven over. Dat wcs < ie Israëlietische bedeeling, haar karakter, haar nationale aard. Zoolang die bedeeling stand hield, kon het niet anders gesteld worden. Doop niet voor de Joden, maar doop alleen voor de heidenen, en wel een doop om het heidenvolk tot Israël over te leiden.

Maar dit Israëlietische standpunt is het standpunt van Johannes den Dooper volstrekt niet. Integendeel, hij wraakt dit standpunt, hij doet het te niet, en stelt er tegenover, dat zoowel de Joodsche vrome als de heidensche soldaat en tolwachter, heiden zijn doop van noode hebben, en dat de doop van den Jood strekt, om hem juist uit de Israëlietische bedeeling in de nieuwe bedeeling \3iVL het Koninkrijk van God te doen overgaan.

Zoo is het op alle manier klaar en duidelijk, dat de Dooper een plaats tusschen Israël en den Christus inneemt; dat hij niet naar Israël, maar uit Israël naar Jezus roept en lokt, en dat zijn doop'««W bedoelt Israël te bevestigen, maar integendeel om aan Israels bedeeling een einde te maken. Dat doopen was in hem geen bijzaak bij zijn prediking, maar de hoofdzaak. Hij is niet Johannes de Prediker, maar Johannes de Dooper, en zijn principale zending ging alzoo verre boven Israël uit. Aldus versïaan we dan wat Jezus zeide, dat de Dooper boven Abraham, Mozes en Jesaia stond; maar zoo verstaan we tevens, hoe de evangelist Johannes, waar hij Jezus' komen tot de wereld inleidt, in zijn Proloog terstond opjohannes den Dooper komt, overmits deze en niet Israël, zijn voorlooper, zijn heraut, zijn van God bestelde aankondiger was; en hoe liij eerst daarna de Israëlietische bedeeling als een voorbijgaande en voorbij gegane bedeeling tusschen beide inschuift.

Herlezing van Joh. 1:1—10 bevestigt deze uitlegging. Immers in dat eerste stuk van den Proloog wordt ons eerst gezegd, wie het Woord van eeuwigheid was; daarna hoe de Christus het Licht is dat in de wereld schijnt; verder dat de wereld met dit Licht geen weg wist; en eindelijk dat dit Licht juist deswege langs anderen weg toegang tot de wereld zocht én vond, om haar te zegenen. Dit laatste nu wordt door een verwijzirig naar Johannes den Dooper ingeleid in VS. 6 en 7; en nu eerst, nadat aldus op Johannes den Dooper is gewezen, wordt dat eeuwige Licht in verband gezet, niet met Israël, maar met de wereld in het gemeen, voor welke de Vleeschwording van dat eeuwige Licht bestemd was. Er staat toch, dat Johannes zelf het Licht niet was, maar kwam, om van het Licht te getuigen, en dat dit Licht waarvan hij getuigde «verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld, en dat hij die wereld gemaakt had, en dat nochtans die wereld hem niet had gekend". Motief alzoo waarom hij thans op andere wijze, door de Vleeschwording, de wereld zocht, en deze door Johannes den Dooper liet aankondigen.

Ook dit intusschen heeft men door verkeerde uitlegging van zijn beteekenis beroofd, en er van gemaakt, dat het eeuwige Woord, na bij Bethlehem geboren te zijn, nu krachtens diè geboorte in de wereld was, en alzoo door zijn komen in de wereld, een iegelijk mensch verlichtte. Een gansch onhoudbare verklaring, die beslist dient afgewezen. Hij tuerd niet het Licht, maar was het Licht, dat verlichtte een iegelijk mensch komende in de wereld, en nooit kon van de kribbe van Bethlehem gezegd worden, dat dit van stonde aan een iegelijken mensch verlichtte. Opzettelijk zelfs sloot Jezus tot in zijn sterven dit licht in Israël op. De discipelen mochten niét anders gaan dan tot de verlorene schapen van het huis Israels. Stond er dat dit Licht »de wereld" verlichtte, zoo zou men deze uitlegging nog kunnen toegeven. Maar nu er staat: een iegelijken mensch, kan noch mag dit anders worden verstaan, dan van zoodanige werking die van den Christus op ieder mensch, • hoofd voor hoofd, uitging. En zoodanige werking nu ligt niet op het terrein der particuliere genade, maar kan alleen op het erf der gemeene gratie b'ggen. V/at een iegelijk mensch aangaat, is niet particulier, maar algemeen, En zoo moeten dan ook de woorden: komende in de iverelJ, niet verstaan worden van het Licht, maar van een iegelijken mensch. Een iegelijk menscii wordt van de ure af dat hij in de wereld g komt, d. i. van zijn geboorte als mensch af, door dat Licht bestraald. Iets wat onze Kantteekenaren zeer terecht verklaren van het redelicht, »dat in den gevallen mensch nog is overgebleven, om hem eenige kennisse van Gods nature en dienst bij te brengen, doch niet strekkende ter zalig-, heid." Juist dus »de algémeené genade", daarin uitkomende, dat het eeuwige Woord de wereld niet verliet, maar er met zijn Licht in stralen bleef. Hij had die wereld ^< f»ï««^2f, en omdat ze zijn maaksel was, bleef hij er in. «Hij was in de wereld, en die wereld is door hem gemaakt, ook al heeft die wereld hem niet gekend." Thans daarentegen begint dat eeuwige Woord onder ons te wonen, en in die nieuwe openbaring der particuliere genade, zal hij nu niet Israël, maar juist die wereld, die hem niet gekend heeft, verlichten en redden. Niet natuurlijk al wat in die wereld is, maar die wereld als geheel genomen, die wereld als zijn schepping.

Nu staat er intusschen nog een derde iets tusschen dit beschijnen van en 6i\\. wonen in de wereld in. Het eeuwige Licht schijnt in de wereld eindeloos, van de ure der Schepping af en tot in alle eeuwigheid. ff(? «/«^ daarentegen heeft het eeuwige Woord onder menschen eerst door zijn Vleeschwording gemaakt. En dit watten is natuurlijk een veel sterker, een veel inniger, ei-n veel rijker en machtiger openbarmgsvorm, dan het enkele schijnen. Er ligt al het verschil in, dat de Herschepping van de Schepping onderscheidt. In de schepping schijnt het eeuwige Licht, in wat herschapen is, woont het eeuwige Woord. »Ik en de Vader zullen komen, en woning bij u maken."

Maar ook tusschen het beschijnen en het inwonen staat nog een vierde iets in, t.w.het komen van het Licht. > Hij is gekomen tot het zijne", wat iets anders beduidt, dan dat hij ^schijnt in de wereld, " of •iwoont onder ons." Komen is meer dan schijnen, en minder dan wonen, en dit komen nu is het wat van het eeuwige Woord onder oud-Israël wordt uitgesproken. •^Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen."

Er staat niet: Hij is gekomen tot de zijneti, noch gekomen tot zijn volk, maar tot het zijne, wat kennelijk doelt op wat Johannes in hoofdstuk 4 schrijft: »De zaligheid is uit de Joden." Hij nam het vleesch aan uit Maria, en werd alzoo Davids Zoon. Zoo stond hij dan in een andere betrekking tot Israël dan tot de wereld in het gemeen. Heel de verschijning van Israël en de Israëlietische bedeeling stond afzonderlijk, en was in dien zin »het zijne" En tot dat zijne is hij ygekomeit", d. w. z. onder Israël heeft hij zich nu en dan geopenbaard door theophanie of profetie, maar niet geregeld, meer bij tusschenpoozen, met een komen en een gaan, dat als zoodanig regelrecht tegen het bestendig wonen onder ons overstaat. Herinner u slechts, hoe er sinds Maleachi vierhonderd jaren verloopen waren, zonder dat de Messias zijn volk bezocht had, en denk evenzoo aan de vier eeuwen in Egypte, die zonder eenige openbaring voorbijgingen. Samen reeds acht eeuwen. En zoo mag dan gezegd, dat het karakter van de openbaring aan Israël juist in dat komen en gaan lag, een komen, dat tegen het wonen overstaat.

Dientengevolge heeft deze Israëlietische bedecling dan ook niet tot de zaligheid geleid. Zijn komen tot Israël staat in zooverre met zijn schijnen in de wereld geheel op één lijn. Hij scheen in de wereld en de wereld heeft hem niet gekend. En zoo ook: Hij is gekomen tot Israël, maar de zijnen hebben ketn niet aangenomen. Eerst als het tot het vierde, d. i. tot het woneji onder ons, dank zij de Vleeschwording, komt, dan wordt het doel getroffen. Maar eer niet. Zoomin de algemeene genade in de wereld, als de engere genade onder Israël, heeft tot iets anders geleid daa dat én de wereld én de zijnen hem verwierpen. Het eeuwige Woord is niet in de wereld verworpen, en in Israël aangenomen, neen, maar in beide teleurgesteld en miskend. Israël staat in dit opzicht met de wereld geheel op één lijn. De wereld heeft hem niet gekend, en de zijnen hebben hem niet aangenomen. Beiden, Joden en Grieken, staan in gelijke schuld, de Joden zelfs nog in zwaarder schuld, naar gelang hun meerder licht geschonken was.

Historisch staat dit dan ook vast. Eeuwenlang is in Israël afgod bij afgod gediend, op de hoogten en tot in Jeruzalem. Ten leste zijn de twaalf stammen reeds eeuwen vóór Christus' geboorte^uitgeworpen. En wat onder Cyrus' leiding terugkeerde was volstrekt niet meer het volk, maar een zwak overblijfsel uit zeer enkele stammen. Reeds vier eeuwen vóór Christus moet ge de massa van het Joodsche volk niet meer in Palestina, maar ia de Diaspora of verstrooiing zoeken. En wat dan nog terugkeerde, dat handjevol Joden uit de groote massa, heelt zich door kerkelijke en staatkundige organisatie wel hersteld, maar toen de Cliristus optrad hem als volk, als natie, bij monde van haar vertegenwoordiging in het Sanhedrin uitgeworpen, hem aan het kruis geslagen en gedood. Israël gaf aan den Christus toen hij onder ons wonen kwan) gQtaHosanna, raAAvdtnvloek.

En nu zijn er wel, én'in oude dagen, én voor nu achttien eeuwen, duizenden nit Israël geweest, die ten leven kwamen, maar dit dankten zij niet aan de Israëlietische wetsbedeeling, maar aan de uitverkiezing en de wederbarende genade Gods, juist gelijk nu. »Zoo velen hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." Niet als kinderen Abrahams zijn ze gered, maar God heeft ze macht gegeven, om van die geboorte uit het vleesch en uit den wil des mans af te zien, het eeuwige Licht aan te nemen, en alzoo kinderen Gods te worden; niet uit Abraham, maar uit God geboren. Alleen op die wijs verstaat ge wat na het voorafgaande dat geboren zijn niet uit vleesch, maar uit geestelijke geboorte hier beduidt. Anders, zoo ge niet aan de tegenstelling met de geboorte uit Abraham denkt, heeft dit hier geen zin. Maar neemt ge het zooals de Dooper het stelde: God kan uit deze steenen Abraham kinderen verwekken, dan loopt het verband glashelder door. Hij is dan gekomen tot het zijne, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen, en die personen uit Israël, die hem aangenomen hebben, die hebben dit niet gedaan krachtens hun geboorte uit Abraham, maar krachtens hun geboorte uit den Geest van God.

Zoo vormt dan dat »komen tot het zijne" slechts een tusschenschakel, en hoofdzaak is en blijft, dat het eeuwige Woord in tweeërlei betrekking of verhouding tot de wereld staat. De eerste is, dat hij als Schepper van die wereld haar. Leven en haar Licht is, en dat hij het Licht der wereld is gebleven, ook nadat over die wereld de duisternis der zonde was getogen. Dit is de /ilgemeene genade of de gemeene gratie. — En in de tweede plaats, dat hij als Middelaar Gods en der menschen tot die wereld is ingegaan, om nu onder ons tQ-tvonen, wat beduidt de particuliere gratie. De in zonde verzonken wereld kant zich inmiddels beide malen tegen het eeuwige Woord aan. Ze is blind, en ze begrijpt daarom het Licht der algemeene genade niet. Ze is hardnekkig en weerstaat daarom de particidiere genade. Jeruzalem heeft de profeten gedood en gesteenigd en Christus gekruisigd. Aldus zou er geen redding mogelijk zijn. Alles zou afstuiten op de onberouwelijkheid en onbekeerlijkheid van het zondige menschenhart. En daarom nu is er maar één uitweg. De geboorte zelve _ van den mensch moest overgedaan. Tot in den wortel van zijn leven moet hij worden omgezet. En als het nu daartoe komt, hetzij vóór, hetzij na Christus' geboorte, dan worden er zondaren in kinderen Gods veranderd, en wie alsdan veranderd is, die ja, neemt den Christus aan, vangt het Licht op, en juicht den Middelaar toe.

Het oog is dan opengegaan, en zij wien het oog geopend werd, hebben »zijn heer lijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en heerlijkheid."

En van hun lippen heet^ het dan : j> Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!"

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's