Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ons antwoord.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ons antwoord.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het was ons een oorzaak van vreugde, dat de heer A. F. de Savornin Lohman van ons stuk: De Gereformeerde beginselen en het Staatsrecht, notitie nam, en er eenige bedenkingen tegen inzond, waarvan de toon geheel correct was.

Gaarne geven we over deze bedenkingen ons oordeel ten beste, en hopen dat ook onzerzijds te doen o^ een wijze, die in geen enkel opzicht aan broederlijke verstandhouding te kort doet.

We nemen de onderscheidene bedenkingen in de volgorde, waarin^gde_^he Lohman ze inbracht.

I". Het afwijzen van de methode van on­ derzoek.

Onzerzijds is beweerd, dat de heer Lohman de methode van onderzoek, gelijk die door de overige professoren der Vrije Universiteit als de eeuig wetenschappelijke methode was vastgesteld, heeft afgewezen, en dat diensvolgens alle verder onderzoek was afgesneden.

Hierop antwoordt de heer Lohman, dat hij bewijzen kan nooit > de methode van onderzoek" te hebben afgewezen, maar alleen te hebben verklaard, dat ze voor zijn vak onbruikbaar is.

Oprecht gesproken, we vatten deze distinctie niet.

Er wordt over de methode gehandeld, om te komen tot de kennisse van de Gereformeerde beginselen. Professoren van alle faculteiten komen na degelijke bestudeering van het onderwerp tot de conclusie, dat deze metterdaad zóó en niet anders zijn kan. Een enkele daarentegen (over den tweeden dissentieerende spreken we nu niet) komt tot de slotsom, dat alle stellingen, waarin deze methode vervat is, niet enkel voor zijn faculteir (want daaraan was men nog niet toe), maar in het generaal, verwerpelijk zijn en verklaart er zich, laat ons nu zacht spreken, niet voor. Volgt hier dan aiet uit, wat wij stelden, dat de overige hoogleeraren geen anderen dan dien aangewezen weg konden opgaan, en dat hij dien weg niet, maar een anderen weg moest inslaan, en dat uit dien hoofde van verder samengaan op eenzelfden weg geen sprake meer kon zijn?

En zelfs al houden we ons nu uitsluitend aan wat de heer Lohman thans zelf zegt, dat de aangegeven methode voor zijn vak hem onbruikbaar scheen, volgt hieruit dan niet evenzoo, dat zelfs in de ééne Juridische faculteit de ééne hoogleeraar links en de andere rechts zou zijn gegaan, en dat zelfs voor die ééne faculteit verder onderzoek naar de beginselen stuitte, waar de één als eenig denkbaren weg aanwees, wat de ander afwees als een weg die onbegaanbaar was?

Op dit punt is er althans evidentie.

2'. Het uitdenksel.

Onzerzijds werd verklaard, dat de stelling alsof «gebondenheid aan Gods Woord naar de opvalting van de Belijdenisschriften dfer Gereformeerde kerken " de volledige zin en uitdrukking ware van den grondsl'ig in Art 2 der Statuten van de Vrije Universiteit aangewezen, in 1878 bij de sticnting der Vrije Universiteit niet kan gegolden hebben, en alzoo een later uitdenksel is.

De heer Lohman daarentegen beweert, dat juist dia opvatting alleen toen kan gegolden hebben, en dat hetgeen de Senaat thans in zijn methode van onderzoek vaststelde, zelf het nieuwe uitdenksel is.

Nu weet men hoe de Modernen beweren, dat de belijdenis der Gereformeerde kerken onmogelijk in de eerste Christelijke kerk kati gegolden hebben, maar een suitdenksel" van later is, terwijl omgekeerd alle Ge reformeerden belijden, dat hun belijdenis reeds in de schriften der apostelen klaarlijk ligt uitgesproken, en dat het Modernisme het latere uitdenksel is.

En ook, gelijk de Modernen zich voor hun beweren beroepen op enkele op zich zelf staande uitlatingen van de eerste Christelijke schrijvers, zoo beroept ook thans de heer Lohman zich voor zijn stelling op enkele vroegere uitlatingen van de Heraut.

Op zich zelf bewijst dit dus niets.

Het is maar de vraag, of die uitlatingen de zaak in dezelfde tegenstelling als thans, of wel in een andere tegenstelling bespreken.

En dat dit hier metterdaad het geval is, heeft de Heraut terstond na het verschijnen van dta Aanval op Seinpost, van heel deze reeks van uitlatingen, waarop de heer Lohman zich beriep, één voor één aangetoond.

Die weerlegging behoeft dus thans niet te worden herhaald.

Slechts voegen we er dit aan^toe, dat wie naleest welke methode Dr. Kuyper zelf volgde, toen hij in 1874 Tthet Calvinisme als oorsprong en waarborg van onze constitutioneele vrijheden" besprak, bevinden zal, dat hij toen reeds in hoofdzaak handelde, gelijk nu de Senaat vaststelde dat te werk moest worden gegaan; waaruit volgt, dat althans voor ons in 1896 geen nieuw uitdenksel kan zijn, wat we in 1874 reeds in practijk brachten.

Eén ding geven we echter gaafweg toe, de mogelijkheid namelijk, dat de heer Lohman in 1878 de zaak niet zóó opvatte, en dat hem de nu door den Senaat vastgestelde methode metterdaad vreemd en nieuw was.

Slechts blijft dan deze bedenking, dat hij niet had moeten stemmen voor een artikel waarin stond; de Gereformeerde beginselen in het meervoud. Wie toch alleen het formeele beginsel eisch achtte, mocht niet anders spreken dan van het Gereformeerde beginsel in het enkelvoud.

3". Het constitutioneele staatsieven is niet gewaarborgd door onze Belijdenisschriften.

Onzerzijds was er op gewezen, hoe het budgetrecht, het kiesrecht, de conscientievrijheid, de onafhankelijke rechterlijke macht, en zooveel meer, geenszins vast lagen in de Belijdenisschriften, zoodat wie zich alleen daaraan bond, dit alles verwerpen kon, en nochtans geschikt kon geacht worden om Calvinistisch staatsrecht te doceeren.

Hierop antwoordt de heer Lohman dat hij het zoo ook niet bedoeld heeft, want dat hij den eigenlijken band zoekt in de Schrift, en dat uit de Schrift deze eischen van het constitutioneele staatsrecht wel terdege voortvloeien.

Schuilt hier niet wat men noemt een petitio principii?

Dat het Calvinistische leven geheel uit de Schrift voortvloeit stemt elk Calvinist toe. Edoch Roomschen, Lutherschen, Remonstranten enz. betwisten dit juist. Uit dien hoofde kunnen Gereformeerde Universiteitsstichters niet volstaan met de Schrift als grondslag te nemen, overmits een Roomsche, een Luthersche, een Remonstrant enz. bereid zou zijn dit ook te doen.

Waarborg was derhalve alleen te vinden in een nadere bepaling.

Die nadere bepaling moest dan tevens zoo zijn, dat zij voor de onderscheiden faculteiten zulk een opvatting van de deducttën uit de Schrift waarborgde, dat misverstand werd afgesneden.

Zou derhalve voor de Juridische faculteit die nadere bepaling kunnen gelegen zijn in een verwijzing naar de Belijdenisschriften, dan moesten die Belijdenisschriften ook de constitutioneele opvatting van het staatsrecht waarborgen.

Dat doen ze echter, ook volgens heer Lohman, niét. den

Alzoo moest die nadere bepaling elders worden gezocht, en die vond Art. 2 in > de Gereformeerde beginselen".

En wat doet nu de heer Lohman?

Om nu te zeggen wat die «Gereformeerde beginselen" zijn, verwijst hij weer naar diezelfde Schrift, voor wier uitlegging juist de nadere bepaling moest worden aangewezen.

Nog een tweede punt brengt de heer Lohman hierbij ter sprake.

Hij wijst er namelijk op, dat de Heraut in 1893 zelf verklaard heeft, dat ten slotte voor alle faculteiten zekere confessioneele eisch geldt, die onder het oordeel der kerken zou kunnen vallen.

Dit is ook zoo.

Ook een hoogleeraar in het Staatsrecht kon over den mensch, over de zonde, over de kerk en haar tucht enz. stellingen leeren, die rechtstreeks tegen de Belijdenisschriften ingingen, en dan zouden de kerken hierover oordeelen moeten.

Wat ons echter hierin verblijdt is, dat de heer Lohman thans zegt zich aan het toen geschrevene in de Heraut nr. 827 aati te sluittn.

Immers, kort nadat in 1893 dit nummer van de Heraut verscheen, heeft de heer Lohman op het professoren-gezelschap, en zulks onder verwijzing naar dat Herautayimmnr, een stelling verdedigd, waarin zijne voorstelling van de onze principieel verschilde.

Die stelling luidde: »Onze universiteit heeft den waarborg voor het behoud van haar Gereformeerd karakter ten principale niet voor alle faculteiten in de controle en het toezicht der Gereformeerde kerken te zoeken."

Op dit punt is derhalve thans meerdere eenstemmigheid verkregen.

4°. Wat de HERAUT voor » Gereformeerd" uitveM is niet exclusief » Gereformeerd."

De heer Lohman merkt op, dat de constitutioneele staatsinstellingen niet uitsluitend Gereformeerd zijn, ook al zijn ze door het Calvinisme gesterkt, en ook dan nog danken ze die sterking niet zoozeer aan de Calvinistische theorie, als aan de geloofskracht der Calvinisten.

Hierover nu ware een boek te schrijven; we bepalen ons daarom tot tweeërlei tegenbedenking.

Vooreerst ligt aan deze beschouwing de telkens ook door anderen gemaakte fout ten grondslag, alsof alleen die beginselen Gereformeerd zouden zijn, die nieuw door de Calvinisten geponeerd zijn.

Dit nu is een misverstand, maar dat ons thans veel dat we vroeger in de voorstelling van den heer Lohman 7tiet begrepen, metterdaad verklaart.

Naar zijn voorstelling toch zou wel Gereformeerd zijn, wat pas het Calvinisme nieuw uitvond, maar niet hetgeen reeds vroeger, en dus ook door and'eren, geleeraard was. De kring der Gereformeerde beginselen zou daardoor inkrimpen tot , zeer enkele scherpgeteekende geheel bijzondere stellingen. En voor heel het overige terrein van waarheid, van belijdenis, van levensopvatting, dat ons met anderen gemeen was, of ook vroeger alzoo gevonden en geleerd was, zouden er geen Gereformeerde beginselen bestaan.

Hoe men nu op zulk een denkbeeld komen kon, vatten we niet.

Is de leer der uitverkiezing een Gereformeerd beginsel ? Volgens die theorie niet, want bij Augustinus vindt ge diezelfde leer.

Is de leer en de belijdenis van de erfschuld, van de erfzonde en zooveel meer, een Gereformeerd beginsel ? Al evenmin, want Luther leerde dit alles evenzoo.

En zoo zou men kunnen voortgaan, en aantoonen, dat de Gereformeerden eigenlijk niets, volstrekt niets geleerd hebben, dat niet vroeger of later ook door anderen geleerd was, tenzij men dan tot enkele zeer fijne uitwerkingen van dogmatische bijzonderheden afdaalde, die bij hen geheel nieuw zijn, en alleen die zouden dan metterdaad > Gereformeerde beginselen" aanduiden.

Zelfs op practisch gebied gaat dit door.

Het verzet tegen kaartspel, dansen, loterij. Zondagschending en zooveel meer, is volstrekt niet het eerst bij de Gereformeerden opgekomen, maar ook buiten hun kring en lang eer ze optraden in allerlei geschriften bepleit.

En zoo nu ook spreekt het wel vanzelf, dat ook de Calvinistische theorieën voor het Staatsrecht volstrekt geen spiksplinternieuwe vondsten van de Calvinisten waren, maar ook elders als bekend golden.

Maar zoo ontneemt ge dan ook aan de «Gereformeerde begmselen" alle fleur en kracht en geur, indien ge nu zeggen gaat; Dus is dat alles niet speciaal Calvinistisch, en speciaal Calvinistich zijn alleen die enkele fijne politieke puntjes, die hier en daar alleen aan de Calvinisten eigen zijn.

Neen, onze heerlijke «Gereformeerde beginselen" overspannen heel ons menschelijk leven. Niet alsof zij een geheel nieuw menschelijk leven geschapen hadden, maar in dien zin, dat ze eene zuivering teweegbrachten in het destijds bestaande menschelijke leven. Eene zuivering daardoor verkregen, dat het valsche bijvoegsel werd op zij gedrongen, het ware karakter van het Christelijke op den voorgrond getrokken; en dat dit ware in beteren samenhang, tot één geheel, uit één leidende gedachte, werd ineengezet.

En zoo ook hier. Al de elementen waaruit het, Calvinisme staatsrechtelijk ineen is gesmeed, waren, eer Calvijn optrad, reeds' aanwezig, maar het Calvinisme heeft die elementen ontdaan van stof en aangroeisel het heeft ze in juiste orde gezet, en het heeft ze onder de heerschappij van één beginsel tot wel doordachte eenheid verwerkt.

En wat nu onze tweede opmerking aangaat, ze is deze.

Volkomen terecht merkt de heer Lohman op, dat de Calvinisten eerst geleefd, en toen eerst hun leven in theorie gebracht hebben. Maar waar was dit ooit anders ? Spraken niet de volken eeuwenlang in genitivus en dativus zonder nog ooit van naamvallen of verbuigingen te hebben gehoord ?

Dit bewijst hier dus niets, maar levert juist het bewijs voor onze stelling, dat de Calvinistische beginselen van het Staatsrecht een heiliger stempel dragen dan ooit menschelijke keur hun geven kon.

En 5". De Belijdenisschriften blijven appellabel aan Gods Woord, alzoo moet ook de hoogleeraar in zijn onderwijs vrij blijven.

Dienaangaande merkt de heer Lohman op, '^dat een hoogleeraar in moeite geraakt.

Stond de Belijdenis onherroepelijk vast, zoo kon hij daarop ten minste afgaan. Maar dat is niet zoo. Ook de artikelen der Belijdenis kunnen herzien worden. Hierin ligt dus ook de mogelijkheid, dat evenzoo een hoogleeraar in het Staatsrecht tot de overtuiging komt, - 'Jdat deze of jidie Calvinistische stelling in strijd met Gods Woord is. Buigt hij weer voor anderer oordeel, wat dan te doen als over eenigen tijd de kerken juist in zijn vroegeren geest beslissen ? Moet hij dan weer telkens anders gaan leeren, al naar gelang anderen voor hem beslissen?

Deze moeielijkheid zou o. i. eerst dan ontstaan, indien er een hoogleeraar ware, die boog op commando.'

Maar wie doet dit ?

Maar wie doet dit ? Wat Christen zou ooit, als zijn overtuiging tegen een stelling ingaat, die op commando van anderen toch gaanj^ionderwijzen ? Wij althans kunnen ons dat niet voorstellen .

Buigen is o. i. op geloofsgebied en wetenschappelijk terrein ondenkbaar voor elk man van eer en karakter.

Maar heel iets anders dan buigen is het, zoo men uit den Woorde Gods, of uit den overeengekomen grondslag, van ongelijk overtuigd wordt. Wordt men dat, dan neemt men het afwijkende zijner vroegere opinie terug, en keert alsnu met blijdschap het hart tot de waarheid.

En wordt men niet overtuigd, zoodat men óf zou moeten zwijgen, óf tegen het uitgesproken beginsel van zulk een stichting ingaan, dan verlaat men die stichting, en gaat spreken op ander terrein.

Dat dit een pijnlijk offer kan vergen, is ongetwijfeld waar, maar tot dit offer kan elk prediker geroepen worden, die tot de overtuiging is gekomen, dat zijn kerk in strijd met de waarheid is, en nochtans op haar gezag zijn conscientie niet kan verkrachten, en diensvolgens, door haar geoordeeld zijnde, niet anders kan doen dan haar dienst verlaten.

Het eigen voorbeeld door den heer Lohman aan de hand gedaan, bewijst intusschen hoe heel anders zulke gevallen gemeenlijk toegaan, dan hij het voorstelt.

Hij wijst namelijk op het te Middelburg tegen Art. 36 ingediende gravamen.

Maar is het nu waar, dat er in de Gereformeerde kerken, te Middelburg vergaderd, over dat Art. 36 metterdaad verschil van inzicht bestond?

In het minst niet.

Over het stuk van belijdenis waren ook ten deze allen het eens. En al het verschil liep alleen maar over de vraag, of dat wat allen saam bedoelden ook met de bewoordingen van Art. 36 te rijmen is, of wel dat die bewoordingen datgene wat allen saam beleden, bij eerlijke historische interpretatie, uitsluiten.

En dit, de heer Lohman zal het ons zelf toestemmen, is volstrekt geen quaestie van beginsel, maar uitsluitend VSSL formuleering.

Op nog een laatste door den heer Lohman aangestipt bezwaar, dat beginselen, zal men er zich aan kunnnen houden, da7i ook vastgesteld moeten zijn, gaan we iliet nader in, daar we reeds een vorig maal, zonder nog kennisse van het stuk van den heer Lohman te dragen, dit punt, naar aanleiding van een andere oppositie, bespraken.

In zake van werereldlijke of kerkelijke justitie gaat zijn beweren ten deze volkomen door, niet bij wetenschappelijke studie.

Alleen ten overvloede .herinneren wij er nog aan, dat ook de beginselen van het volkerenrecht nimmer officieel zijn vastgesteld ; maar voor een goed deel uitsluitend aan de wisselende uitspraken van wetenschappelijke autoriteiten hangen; en zulks zonder dat iemand deswege beweren zal, dat de beginselen van het volkerenrecht de natiën niet binden.

Ook de qualificatie van de vergadering te Leeuwarden als ^de dommekracht der stemmen van niet-deskuttdigen" laten we voor wat ze is.

Alleen merken we ten slotte nog op, dat volgens den heer Lohman de Vrije Universiteit, na eenmaal een hoogleeraar in het Staatsrecht benoemd te hebben, het nu verder ook aan hem behoorde over te laten, op wat wijze deze" zelf achten zal de beginselen van ons Gereformeerd staatsrecht te moeten »zuiveren".

Zelfs het recht van controle op zulk een hoogleeraar kent hij aan de souvereine vergadering van zulk een stichting niet toe.

Dit nu maakt het volkomen duidelijk, hoe de toestand voor hem onhoudbaar werd.

Alleen verstaat men niet, hoe deze voorstelling bestaanbaar is met het recht van enquête dat, gelijk hij toch zelf wist, reglementair aan de souvereine vergadering was toegekend.

En hiermede nemen we ook nu weer afscheid van dit geding, waarbij telkens duidelijker bleek, hoe hier twee geheel verschillende opvattingen tegenover elkander stonden, niet alleen wat het Calvinisme, maar ook wat de wetenschappelijke methode, de beteekenis der historie, den weg der kennis, en de organisatie van het vereenigingsleven op vasten grondslag, aangaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Ons antwoord.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's