Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XI.

Zoo zij het aardrijk vervloekt om uwentwil. Gen. 3:17.

Zij, die in de eerèie helft der zestiende eeuw met de toenmalige godsdienstige beweging meegingen, waren alzoo opgevoed in denkbeelden, die een grens door het leven trokken, en door die grens een heilig en onheilig terrein van elkander afscheidden. Van nature was heel de aarde, met het aardsche leven onheilig, en het was alleen de kerk van Christus, die door haar optreden een heilige oase in deze wildernis vormde, en allengs door wijding en genadeiiitstraling dezen heiligen, gewijden kring uitbreidde. Wel bestond er op dit heilige terrein nog p verschil door graad van heiligheid. Het priesterlijke leven stond boven het leven van den gewonen leek, onder die leeken stond de > bon catholique" boven den meelooper, voor bijzonder heilig gold het kloosterleven, en het allerhoogst stond wie later in de orde der heiligen, door canonisatie werd opgenomen; maar afgezien nu van deze verschillen stond toch heel het terrein der kerk, d. i. onder menschen al wie gedoopt is, en in het stoffelijke al wat gewijd is, met een eigen karakter tegen hetgeen enkel uit de wereld was over. Zelfs wie niet anders dan den ketterdoop ontving, had, naar de toenmalige denkbeelden, nog wel niet de genade, maar toch het geheiligd karakter ontvangen, en daarmede de geschiktheid om straks met genade te worden gedrenkt. Uitgaande van het feit, dat de erfzonde ons menschelijk geslacht ontheiligd en de vloek de stoffelijke wereld ontwijd had, hing men de overtuiging aan, dat de kerk alleen én die ontheiliging én dien vloek kon stuiten, en dat ze dit deed, ter heiliging door uitstraling van genade, en ter wegneming van den vloek door haar wijdingen.

Eerst wie dit helder inziet, en er zich rekenschap van geeft, hoe verreweg de meesten, die straks met de sDooperij" meeliepen, in deze denkbeelden waren opgevoed, verkrijgt in het wezen der Wederdooperij het rechte inzicht. Ook de Dooperschen toch zijn in deze tweezijdige of dualistische beschouwing blijven hangen, en hebben ze slechts in zooverre veranderd, als hun veranderde beschouwing over de kerk dit meebracht. Van meet af scholen onder hen tweeërlei geesten, die naar hun verschillende aandrift een zeer onderscheiden oppositie tegen de kerk voerden; en deze tweeërlei oppositie splitste zich al naar gelang ze tegen de kerk in verzet kwam uit zucht om vrij te zijn van de geestelijkheid, of wel zich van de kerk losmaakte uit weerzin tegen de veruitwendiging van het heilige. De eersten waren personen, die vóór alle ding om vrijheid riepen; de anderen, stiller en vromer van aard, drongen van het uitwendige naar het geestelijke, en het zijn de laatsten, die, als de meest godsdienstigen, hun stempel ophetDoopersche werk hebben afgedrukt. Deze geestelijk gezinde, cl liever gezegd eenzijdig geestelijke, of overgeestelijke lieden, beleden evenzoo als de toenmalige kerk, dat het menschelijk geslacht onheilig was door zonde, en de aarde ontwijd door vloek, maar ze ontkenden dat de kerk macht bezat, om of door mededeeling van genade de menschelijke personen te heiligen, of door wijding den vloek van het aardsche leven weg te nemen. Naar hun overtuiging kon alleen de rechtstreeksche inwerking van Gods zijde hier redding aanbrengen. Zoo stelden ze tegenover de middellijke werking, die men dusver achtte dat van God door het instrument der kerk uitging, de onmiddellijke werking, die, buiten de kerk om, van God uitging door den Heiligen Geest. Het was God die regelrecht door den Heiligen Geest de zielen inwendig aangreep, in de personen nieuw leven inschiep en nieuw licht instraalde, en niet de kerk, maar alleen dat nieuwe leven en dat nieuwe licht vormde de oase in de woestijn van dit menschelijke en in de wildernis van dit aardsche leven.

Gedreven door de zucht, om de tegenstelling tusschen dat natuurlijk-aardsche en het geestelijk-hemelsche leven vooral scherp te vatten, kwam de Dooperij er daarbij toe, om het denkbeeld v^vi.herschepping\jt\a!i& xx varen, en er het denkbeeld van nieuwe schepping voor in de plaats te stellen. De Christus kon niet vleesch en bloed uit ons vleesch en bloed hebben aangenomen, maar schiep zich in Maria's moederschoot nieuw vleesch en bloed, dat wel aan het onze gelijksoortig, en alzoo aan dat onzer menschelijke natuur gelijkvormig was, maar dat toch niet uit de eens geschapen menschelijke natuur genomen was. En zoo ook werd, meenden ze, niet de in zonde ontvangen en geboren persoon in een nieuw mensch herschapen, maar er werd hem een nieuw mensch door den Heiligen Geest ingeschapen. Op die wijs werd elk organisch verband tusschen het bestaande leven der wereld en het hemelsch genadeleven ontkend. Alle brug om van het ééne in het andere over te leiden, werd afgebroken. Buiten verband, en als twee geheel uiteenloopende sferen van menschelijk leven werd het »wereldsche leven" en het ileven der genade" tegen elkander overgesteld. Vandaar hun stelsel van de mijding. Wie toch nieuw leven en nieuw licht ontvangen had, hoorde in de oude wereld niet meer thuis, maar had deze te ontvlieden en te mijden. Vandaar hun stelsel, dat men geen overheidsambt moest bekleeden, want onder de > heiligen" kwam geen overheid te pas. De overheid was er alleen om de publieke zonde te bedwingen ; en een kind van God dat deze taak op zich nam, verloor zich opnieuw in het leven waarvan God hem had afgesneden. Vandaar dat de Doopersche geen eed zwoer. Onder de heiligen toch vereischte de waarheid geen nadere bevestiging. Dier ja was ja, dier neen neen. De eed strekte alleen om in het leven der leugen de waarheid staande te houden, en mocht daarom voor onwedergeborenen dienstig zijn, maar kon het niet wezen voor de kinderen Gods. Die moesten op hun woord geloofd worden; en het afleggen van den eed, zou voor hen geweest zijn verloochening van hun heilig en hoog karakter. Vandaar hun onwil om wapenen te dragen in den krijg. Ook de oorlog toch was uit de zonde. Alleen in de onheilige wereld was oorlog denkbaar. Voor de heiligen was reeds in Bethlehems velden door het koor van Gods engelen »vrede op aarde" uitgeroepen. Door zelf het zwaard aan te gorden, zouden ze derhalve zich weer verwikkeld hebben in levenstoestanden, die streden met hun aard en karakter.

Zelfs hing met dit standpunt van het dualisme de latere uitspatting saam, die in het (brutaalste antinomianisme verliep. Zeker, er was een wet op Sinaï gegeven, maar die wet was pasklaar gemaakt voor het onheilige leven der wereld. In die onheilige wereld woedde het wrilde dier; dat wilde dier moest getemd; en om het te temmen was de wet gegeven. Maar hoe zou dan die wet nog gelden kutmen voor Gods vrijgeboren en vrijgemaakte, heilige, alleeii uit den Geest levende kinderen? Zij waren niet meer in de wilde natuur, waarin ze geboren waren. Die wilde natuur hadden ze afgelegd. De wilde wingerd was edele wijnstok geworden. Wie nu zal een hyena, die in een teeder lam veranderd is, thans nu het geen hyena meer is, maar een zacht en teeder lam, nog achter de tralies in het ijzeren hok opsluiten ? Dat moet zoo bij de hyena, maar wordt ongerijmd bij het lam. Een ooilam achter bouten en tralies opgesloten, wordt een bespotting. Alzoo gold de wet voor hen niet meer. Sterker nog, door zich toch onder die wet te stellen, zouden ze even dwaas doen, als het lam, dat weer in het traliehok kroop. Het lam hoort niet in dat traliehek, maar moet grazen op de vrije weide. Óf wilt ge het in een menschelijk beeld, zeg dan dat de waanzinnige zeer zeker, desnoods achter slot en grendel en in het dwangbuis onschadelijk moet worden gemaakt, maar zie evenzoo in, dat de waanzinnige die geheel beterde en weer tot zijn volle bezinning kwam, zich zelven onteeren zou, door nog uit eigen beweging achter slot en grendel te kruipen. En toch, dat slot en die grendel is voor den mensch Sinaï's wet.

Op die wijs kwam de Doopersche er in de overspanning van zijn eenzijdig geestelijke opvatting toe, om de wet af te werpen, met opzet buiten de wet te gaan leven, en uit dien hoofde eigendom en huwelijk af te schaffen, en de goederengemeenschap en gemeenschap van de vrouw er voor in de plaats te stellen. Zelfs de naaktlooperij te Amsterdam vloeide voort uit geheel hetzelfde beginsel. In het Paradijs, vóór de zonde, droeg ncch Adam noch Eva e*» gewaad om de schaamte te dekken. Eerst nadat ze vielen, ontdekten ze dat ze naakt waren, en grepen ze naar een bedekking uit looverblad. Is nu een kind van God weer als Adam vóór den val, een nieuw schepsel Gods, dan volgt hieruit, dat ook hij geen schaamte kent, dat het kleed bij zijn geestelijken staat niet past, en dat naaktloopen het vanzelf geboden optreden voor Gods heiligenis. Nog kleederen te dragen was terugzinken in het wereldsche leven. Het is dan ook niet alleen onder Jan van Leiden te Munster, en bij de naaktlooperij te Amsterdam, dat zulke ontzettende gedachten zijn opgekomen, en zijn verwezenlijkt. Heel de geschiedenis door ziet men telkens secten opkomen, die eindigden met zulke excessen te plegen. En zelfs in onze eeuw zijn er in Nederland, in Zuid-Afrika en in Brazilië groepen gekend van mannen en vrouwen, die nu wel niet op straat, want dat belette de politie, maar dan toch in hun onderlinge samenkomsten, het kleed van hun lichaam lieten glijden en met alle wetten Gods den spot dreven.

En natuurlijk hing ook hun beschouwing van de kerk hiermee saam. Zeker, er was een kerk, maar alleen een mystieke, het verborgen Lichaam van Christus, en het was het geestelijk karakter van dat Lichaam van Christus miskennen, indien men eenige poging waagde, om in deze verdorven wereld, en in den zichtbaren vorm vanhaar leven, dat Lichaam van Christus tot openbaring te brengen. Er was geen zichtbare kerk, of beter nog de kerk was niet zichtbaar voor het zinnelijk oog. Alleen het geestelijke oog zag haar. Al wat men op aarde hebben kon, waren dus kringen, gezelschappen van wedergeboren personen, die nieuwe wedergeborenen in zich opnamen, en deze geestelijk keurden. Van een ambt kon bij hen dus geen sprake zijn. Studie was onnoodig, was wereldsch. Wie Gods Woord las, en den Geest had, zag en doorzag bij hooger licht den zin. Ja zelfs dat Woord kon men ten slotte missen. Dat was hun een ladder om naar de tinne des tempels te klimmen, maar eenmaal daar zijnde leefde men alleen bij hooger licht. In de vergaderingen of samenkomsten moest daarom hij en hij alleen spreken, dien de Geest aandreef.

En wel wilden ze er Doop bij, maar dan alleen als een soort proselieten-doop, d.w.z. als een teeken, dat iemand uit de booze wereld in denheiligen kring was overgekomen. Vandaar dan ook, dat ze den kerkdijken Doop in niets achtten, en met name den kinderdoop als een kwaad bestreden. Ze konden den Doop der kerk niet erkennen, want in die erkentenis lag de erkentenis van die kerk zelve, en de kerk kon niet erkend worden, of men gaf geheel zijn belijdenis van een door God verzamelden kring van heiligen op. Alleen de heiligen konden keuren of iemand wedergeboren was, en alleen door die heiligen kon dan aan de wedergeborenen de Doop worden toebediend. in het wederdoopen of overdoopen kwam dan ook feitelijk heel hun levensbeschouwing uit. Ze leerden niet dat men tweemaal mocht of kon doopen. Dat ware ook op hun standpunt een ongerijmde stelling geweest. Maar ze bedoelden te zeggen, dat noch de kerkelijke noch de kinderdoop Doop was of kon zijn; dat ze dezen dus niet als doop mochten eeren; dat een aldus gedoopte nog een onheilige was; en dat zij eerst door den doop der heiligen iemand in den kring der heiligen konden opnemen.

Zoo blijkt dus hoe heel het Doopersche wezen te verstaan is, uit een overnemen van de grondstelling der toenmalige Roomsche kerk over de verhouding tusschen het natuurlijke en geestelijke, alleen maar met deze wijziging, dat voor de kerk, als instrument der genade, in de plaats wordt geschoven de kring der heiligen als door God zelf nieuw geschapen en verlicht. Want wel zagen de Dooperschen, en nog zelfs Menno Simonszoon dit niet in, en stelden zich meest aan, alsof ze alleen uit de Heilige Schrift en uit de geestelijke ervaring des levens redeneerden; maar dit was zelfbedrog. Bij alle Schriftuitlegging hoort een analogia Jidei, d. i. een regel der belijdenis des geloofs, of gelijk wij tegenwoordig zeggen zouden, een belijdenis van de grondbegrippen, de beginselen en grondstellingen die geheel uw levens-en wereldbeschouwing beheerschen. En die grondstellingen nu hadden de Dooperschen, voor wat de verhouding tusschen het natuurlijke en geestelijke leven betreft, niet zelve uit de Heilige Schrift opgemaakt, maar uit de oude kerk gevonden, en in den kring der heiligen binnengedragen. Hun beroep op de Schrift was daarbij niets dan schijn en zelfmisleiding. Vandaar dan ook dat ze zich steeds op de ééne reeks van Schriftuitspraken beriepen, en de andere meer principieele reeks, die er tegenover stond, voorbijzagen en doodzwegen.

Ook onder de Nederlandsche Christenen heeft én Guido de Brés, én a Lasco, én Microon en zoo menig ander geleerde met hen, zich de moeite getroost, om met onnoembaar geduld hun valsche leer omtrent de Vleeschwording des Woords te bestrijden, maar geen hunner is er een stap mêe gevorderd. Niet omdat de Dooperschen oneerlijke lieden waren, maar omdat hun uit de Roomsche kerk overgenomen grondstelling aan hun Schriftonderzoek voorafging, en er niet door kon gecontroleerd worden. Overmits nu die grondstelling over de verhouding van natuur en genade bij Rome in de opvatting van de kerk nog een correctief vond, dat ze verloor, toen ze in de Doopersche kringen werd overgedragen, viel er geea winste maar verlies te constateeren; niet natuurlijk wat het persoonlijk leven der ernstige en vrome Doopers of Mennonieten betrof, maar wel wat aanging hun invloed op belijdenis, kerkelijk, wezen en burgerlijk leven. De huidige Doopsgezinden ten onzent, die nog altoos niet van kerk, maar van de > Doopsgezinde sociëteit" spreken, verstaan natuurlijk niets meer van de oorspronkelijke tegenstelling waaronder ze opkwamen, maar hun historie toont, hoe ze er zich uitnemend op hebben verstaan, om zich in handel en bedrijf toch weer thuis te gaan gevoelen, en zich alzoo een tamelijk im.chtigen jinancieelen invloed hebben verworven, onderwijl hun confessioneel standpunt allengs geheel teloor is gegaan, en hun sociëteit als zoodanig mag gezegd worden geheel verloopen te zijn in het Modernisme. Zelfs is het allengs zoover gekomen, dat de vromere elementen er zich niet meer konden thuis gevoelen, en andere gemeenschap hebben opgezocht.

Nog op een bijkomstig punt dient hier de aandacht te worden gevestigd. In het dusgenaamde wijden van ongewijden grond, van een gebouw, van water, van zalfolie, van Ideederen, enz., spreekt zich de overtuiging uit, dat er ook aan het stoffelijke iets onheiligs kleeft, en dat het woord van den priester, een blazen met de lippen, een besprengen met wijwater en zooveel meer de macht kan oefenen, om de werking van dit onheilige te bezweren. Reeds ons vorig opstel herinnerde er aan, hoe deze soort wijdingen een nabootsing zijn van wat in Israël ter handhaving van de Levitische reinheid verordend was, en reeds in de dagen van den Zondvloed bij de onderscheiding tusschen reine en onreine dieren uitkomt. Tegelijkertijd is toen reden gegeven, waarom dit in Israël zoo zijn moest, maar ten onrechte op onze toestanden wordt overgebracht. Declaratoire symbolen, zoo ze niet tot superstitie leiden, waarom niet? Maar geen symbool met magische kracht. Thans echter dient dit punt meer principieel te worden toegelicht. Allerwegen spreekt de Heilige Schrift van een zegen en van een vloek, twee mystieke begrippen, die zich nooit volkomen voor ons denkend verstand verklaren laten, en waarvan toch het vrome hart de realiteit met gewisse zekerheid voelt. ïZegen" is er, om het nu kort te zeggen, zoo we onzen God mee, vloek zoo we onzen God tegen hébben. De zegen is ten leven, de vloek is tot den dood. Deze onderscheiding gaat alzoo uit van de overtuiging, dat God alle dingen draagt en werkt, dat wij op onze beurt ea op onze manier werken in dit werk Gods, en dat er nu twee gevallen denkbaar zijn, óf dat wij met ons werk iets zoeken en bedoelen waarin het werk Gods meewerkt, en dat er deswege dan ook komt, dat slaagt, en tot het einddoel leidt, ófwel dat ons werk in ons bedoelen strijdt tegen hetgeen God werkende is, zoodat we teruggestooten worden, ons de handen bezeren, en als afloop niet het leven der heerlijkheid, maar dood enjammer en ondergang bejagen. Ge zult spijze nemen, maar eer gij die neemt bidt ge er Gods zegen op af, daarmede bedoelende, dat die spijze waarlijk strekken moge tot sterking van uw levenskracht, uw welstand bevordere, en u de

energie vernieuwe om uw God in het u aanbevolen werk te dienen. Is dat de uitwerking van de spijs 'die ge naamt, dan heeft God die spijs gezegend. En zoo is het in alle ding, bij uw werk, bij uw ondernemen, bij uw levenskeus. Niet alsof ook niet tegenspoed zich er in mengen kon. Gestadige voorspoed is allerminst kenmerk van zegen. Dan toch zou een bordeelhouder die straks rijk wordt, bovenmate in dien zegen deelen. Neen, de zegen strekt zich uit over ons leven, over ons aanzijn, over ons doen en laten in samenhangend verband. Ge moet om van zegen te kunnen spreken niet letten op het succes in deze of gene afzonderlijke zaak, maar over het geheel van uw leven in onderling verband, in verband zelfs met het leven van uw kinderen in een volgend geslacht, en u dan afvragen, of uw uit-en inwendig leven wel strekt, om uzelven en uw kinderen persoonlijk Gode nader te brengen en des eeuwigen levens te verzekeren, ja, of ge, onder die genade verkeerende, een levensexistentie leidt die de zake Gods bevordert, zijn koninkrijk komen doet. Zegen is er, als het gaat naar de zes beden van het Onze Vader, vloek als het tegen die beden ingaat.

Nu rijst hierbij echter de gewichtige vraag, of dit alleen slaat op het geestelijke in onze existentie, of ook op het lichamelijke, stoffelijke en uitwendige. En dit nu ontkent de Doopersche. Neen, zegen en vloek vindt hij alleen op geestelijk gebied, en alle samenhang en verband tusschen het geestelijke en stoffelijke, tusschen het zichtbare en onzichtbare, tusschen het in-en uitwendige ontgaat hem. Daar heeft hij oog noch oor voor. Dit komt het duidelijkst uit in het Sacrament. In alle sacrament toch is er tweeërlei, iets dat geloofd en iets dat gezien wordt, hetzij reëel, hetzij symbolisch, en het mystieke bestaat juist in de organische verbinding, die tusschen beide gelegd is. Als menschen bestaan we uit ziel en lichaam. Niet driedeelig, maar tweedeelig. Want wel mag niet ontkend dat ook tusschen de ziel en den geest te onderscheiden is, maar niet alsof dat twee afzonderlijke samenstellende deelen van ons menschelijk wezen waren. Er zijn niet drie, er zijn slechts twee principieele elementen, het stoffelijke en het geestelijke, en het is uit dien hoofde ganschelijk ongerijmd, niet om ook het geestelijke van het natuurlijke te onderscheiden, maar wel om lichaam, ziel en geest als drie op zichzelf staande samenstellende deelen van onze menschelijke existentie op te vatten. Doch al zijn we lichaam en ziel, stof en geest, die twee zitten niet los in elkaar geschoven, maar bestaan in organisch verband. Niet door de zenuwen, want de zenuwen zijn stof, maar wel op het ons onbekende punt, waar de zenuwen aan de ziel raken en de ziel de zenuwen grijpt. Nu mogen we daarom lichaam en ziel niet vermengen noch dooreenwarren. De ziel is geen sublimaat van de stof, noch ook het lichaam een bezinksel van den geest in ons. Gelijk het onzichtbare tegen het zichtbare overstaat en er van onderscheiden is, zoo ook zijn lichaam en ziel twee, edoch, ze 'zijn door God in onze schepping door een mystieken band verbonden, een band die als straf voor en gevolg van de zonde, in den dood tijdelijk moge loslaten, maar dien Gods almachtigheid eens weer aanbindt. En zoo nu is het ook met het onzichtbare en het zichtbare leven der wereld. Ook op haar terrein bestaat er tusschen de geestelijke en en de stoffelijke natuur zeker geheimzinnig verband. Vandaar dat de zonde, niet alleen den dood van den mensch, maar ook den vloek over de aarde met zich brengt. God zegt het dan ook klaarlijk tot Adam: Het aardrijk zij vervloekt om tiwentwil. Alleen maar, dat zij nimmer verstaan, alsof er nu zekere geheimzinnige booze stof over de aarde ware gespreid, en alsof de vloek in die booze stof zou bestaan, zoodat men door wegneming van die booze stof, ook weer den vloek van de aarde zou kunnen wegnemen, want evenmin als de zonde is de vloek iets op zich zelf, iets grijpbaars, iets positiefs. De zegen is niet een heilaaabrengende en de vloek een onheilspellende tinctuur; maar beide, zonde en vloek, zijn in haar tegendeel omgekeerde oorspronkelijke scheppingskrachten. De aarde brengt door den vloek doorne7i en distekn voort, niet alsof er nu een nieuwe schepping van doornen en een nieuwe opzettelijke schepping van distelen plaats greep, maar in de natuur aanwezige krachten worden zoo omgeleid, en zoo omgezet, dat wat vroeger een goede plant was, nu omgezet is in een doorn of distel, juist zooals Jesaia 55 ons leert, dat de distel eens in een mirt, de doorn in een denneboom omgaat. AI geven we dan ook toe, dat de doorn en distel hier meer bij wijze van voorbeeld genoemd worden, en dat deze vloek zich feitelijk over heel het leven der natuur uitstrekt, in geen geval mag gezegd, dat de vloek een soort onheilige kleefstof zou zijn, die men door zekere toovcrformule kon doen verdwijnen. De vloek rust dan ook nog op heel de natuur. Die vloek der natuur is door Christus niet weggenomen. En het eenige v/at mag beleden worden, is dat ook die vloek in graad verschillen kan, en dat zoowel de gemeene gratie als de particuliere genade er toe bijdraagt, om dien vloek te temperen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1897

De Heraut | 4 Pagina's