Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Afgodenoffer op Lombok.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Afgodenoffer op Lombok.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de iongste discussiën over de Indische begrooting kwam ook de geldverstrekking voor het afgodenofifer op Lombok ter sprake.

Het Koloniaal Verslag had desaangaande meegedeeld:

Ten einde de Balische bevolking van Lombok en hare hoofden eenigszins op te heffen, werden, overeenkomstig een door deze laatsten gekoesterden wensch, in Februari 1897 door de Indische Regeering eenige gelden (/ 5625) beschikbaar gesteld voor het wederopbouwen van de verwoeste doodentempels (poera tjoengkoeb) te Mataram en te Tjakranegara en van den dessatempel (poera meroe) ter laatstgenoemde plaats, alsmede voor het bestrijden van de kosten der in 1896/97 op Lombok te vieren groote oiferfeesten. Deze maatregel is in overeenstemming met "de Balische adat, volgens welke de souverein aan dergelijke uitgaven bijdraagt.

Naar aanleiding hiervan nu vroeg de heer Kuyper den Minister van Koloniën:

Bij de algemeene beschouwingen wensch ik intusschen nog op één ding de aandacht van den Minister te vestigen. Volgens eene mededeeling namelijk in het Koloniaal Verslag zijn er, ten einde de Balineesche bevolking op Lombok ^eenigszins op ie heffen"^ van Regeeringswege gelden gegeven vooreerst om heidensche tempels weder op te bouwen; nu, dit laat ik nog daar; ik kan begrijpen dat dit als vergoeding voor geleden oorlogsschade wordt beschouwd, maar ook ten tweede dat men, omdat we de souvereiniteit hadden overgenomen, tevens gelden moesten verstrekken van Regeeringswege voor het offeren van dieren aan heidensche afgoden. Nu kon hier nog sprake zijn van eene verplichting, als de souvereiniteit bij contract ware overgenomen. Wanneer men contractueel de souvereiniteit overneemt, wordt vooraf bepaald op welke voerwaarden dat geschiedt. Had het zoo gestaan, dan hadden de Balineezen op Lombok kunnen zeggen: wij dragen u de souvereiniteit over, edoch onder beding dat gij als nieuwe Souverein voor dit offer zult betalen. Maar zoo staat de zaak niet. Wij hebben Lombok y«r£ victoris in bezit. Wij hebben ons als overwinnaars jure helli van de souvereiniteit meester gemaakt. In het onderhavig geval konden er alzoo geen conditiên gemaakt worden, en bindt ons geen adat. Ik zal ten bewijze slechts één voorbeeld noemen, en hierin zal de Minister aanstonds mijn gevoelen beamen.

In sommige Oostersche Staten eischt de adat dat de Souverein des lands 5, 6 of meer adelijke familiën steeds een der dochteren onder zijne vrouwen opneme. Stel nu dat wij in zulk een Staat de souvereiniteit overnemen, zou dit dan eene bepaling zijn, die rechtskracht behield voor den Gouverneur-Generaal ?

Hierop |antwoordde de Minister Vrijdagmorgen.

Ik ben ook het antwoord schuldig gebleven aan de geachte afgevaardigden uit Sliedrecht en Rotterdam, de heeren Kuyper en de Visser, omtrent de gelden die op deze begrooting voorkomen voor heidensche of Mahomedaansche feesten. Ik geef den eerstgenoemden geachten afgevaardigde gaarne toe dat wij de bekostiging van die feesten niet op ons hebben genomen als een conditie van overneming van het land van de vorige vorsten. Wij bezitten dat land uit kracht van overwinning, maar wij bekostigen die feesten dan ook niet om eene dergelijke conditie na te komen, maar uit overweging, dat, zooals ik reeds gisteren zeide, al is de Regeering van Nederlandsch-Indië Christelijk, wij daar niet eene Christelijke natie beheeren. Wij moeten niet doen alsof wij daar een Christenvolk besturen; wij verlagen ons, mijns inziens, in geenen deele door notitie te nemen van inlandsche feesten, welke, naar ik meen, evenzeer als die van het Christendom, hunnen oorsprong bijna alle hebben in tijdsverwisselingen, oogsten, en dergelijke omstandigheden. Den beleefdheidsvorm, dien wij ten opzichte van hunne feesten in acht nemen, nemen zij in acht ten aanzien van de onze. Ik meen dat eene goede politiek medebrengt daarmede voort te gaan. Wij mogen er hier, op een afstand, aanstoot aan nemen, ik geloof niet dat dit ginds het geval is of dat er velen in Indië zijn die er ook maar in de verste verte in zien een verloochenen van ons eigen beginsel, van onze Christelijke afkomst.

Ér komt nog iets bij. Wij moeten niet uit het oog verliezen dat wij hier te doen hebben met eene begrooting, waarvan de middelen worden opgebracht door diezelfde niet-Christelijke bevolking, en dat op die begrooting ook gelden voorkomen voor bepaaldelijk Christelijke feesten.

Ik geloof dat de billijkheid althans niet zou medebrengen dat wij wel voor de onze, niet voor hunne feesten de belastingpenningen van den inlander besteden. En wat betreft, niet de geldquaestie, maar de bewijzen van sympathie, waarover voornamelijk de laatste van deze twee sprekers het woord heeft gevoerd, het deelnemen of het complimecteeren van inlandsche hoofden of welken inlander ook, bij het eindigen van hunne poeasa (vasten) of andere feesten, ik geloof dat, waar ambtenaren, officieren en particulieren daarvan als vrienden en als bewoners van hetzelfde land notitie nemen, ook de dominé en de pastoor zich volstrekt niet aan eenige beginselverzaking zouden schuldig maken, wanneer zij zich bij eerstgenoemde personen aansloten om ook hunn^ complimenten van den dag te brengen bij de inlandsche hoofden of minderen. Omgekeerd te doen zij het ook aan ons.

Natuurlijk kon hierin niet berust, en daarom kwam de heer Kuyper bij Art. 41 Publieke feesten op de zaak terug, en vroeg aan den Minister, of hij ook op deze be-, grooting die uitgave voordroeg, alhoewel er geen post voor stond uitgetrokken.

Hij zeide:

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij veroorloofd naar aanleiding van de opmerking in het Koloniaal Verslag, dat ter opheffing van de Balineesche bevolking op Lombok, van Regeeringswege gelden waren uitgegeven voor een daar te houden offerfeest, de vraag ter sprake te brengen, of het aanging, dat uit eene kas onder onze verantwoording staande, voor offers van afgoden gelden werden beschikbaar gesteld. De opmerking van den Minister daartegen, dat het geene gelden waren uit onze kas, maar uit de kas van Indië., komt mij voor daartegen niet zeer steekhoudend te zijn. Het is toch niet de vraag door wie de kas gevuld wordt, maar wel onder wiens verantwoordelijk beheer zij staat. En waar nu de begrooting voor de uitgaven uit de kas hier wordt vastgesteld, en ook de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging daarover hare beschikking heeft te geven, komt het mij voor, dat da medeverantwoordelijkheid voor deze uitgaaf wel terdege ook op ons rust,

Nu verkeer ik intusschen zeer in moeilijkkeid hoe deze zask aanhangig te maken. In zijne eerste rede had de Minister gezegd, dat deze uitgaaf een post op de begrooting was, welke post het mij echter niet" gelukt was te vinden. Gisteren kon de Minister nog niet mededeelen waar die post stond, maar beloofde hij mij dit later te zullen aangeven. Thans is hij zoo vriendelijk geweest aan deze zijne beloften te voldoen en heeft hij mij als zoodanig medegedeeld dat > bij Indisch besluit van 5 Februari 1897, ten laste van de onderafdeeling publieke feesten eene som van ƒ 130 vras beschikbaar gesteld, als bijdrage in de kosten van het groote offerfeest op Lombok in 1896/97, maar dat op de begrooting van 1898 hiervoor geene gelden waren uitgetrokken. Hieruit zou dus kunnen volgen, dat ik mijnerzijds thans dit standpunt kon innemen: indien de Minister ditmaal voor deze afgpdenoffers^«««« gelden op de begrooting uittrekt, hebben wij, als Kamer, op dit oogenblik óver deze zaak ook geene beschikking te nemen, zoodat deze quaestie voorhands kon blijven rusten.

Edoch, een vorig maal was deze post ook niet op de begrooting uitgetrokken, en toch zijn zijn er dit jaar gelden voor uitgegeven, Hoe., dit weten we niet. De kleine som van ƒ r3o is allicht daardoor kunnen gevonden worden, dat de gespecificeerde posten die op den uitgewerkten staat onder art. 41 voorkomen, in zeer ronde cijfers zijn uitgetrokken, ten gevolge waarvan • het volle bedrag van ƒ 64.700 niet geheel voor die andere uitgaven was uitgeput.

Het zou dus kunnen zijn, dat wij op die wijze dit jaar toch weder in hetzelfde euvel verdiepen, en de uitkomst toch was, dat ook dit jaar weder een zeker bedrag voor hetzelfde doel werd besteed.

Indien nu de Minister verklaart, dat de nietintrekking van een post voor dit doel op deze begroeting zijnerzijds zeggen wil, dat er voor dit doel in dit jaar ook geen geld zal worden uitgegeven., dan heb ik niets meer te zeggen. Anders zal ik nader moeten zien wat mij te doen staat.

Ik zou dus gaarne van den heer Minister willen vernemen, of ik zijne mededeeling in dien zin heb op te vatten, dat er dit jaar, onder de vigueur van deze begrooting, geene gelden voor dit doel zullen besteed worden.

Had de Minister deze vraag toestemmend beantwoord, zoo ware de zaak hiermede van de baan geweest.

Doch dat deed de Minister niet. Hij zeide:

Mijnheer de Voorzitter ? De door den geachten afgevaardigde gestelde vraag brengt mij eenigszins in verlegenheid, want ik zie, dat on-\ der de onder-afdeeling 41 voorkomen gelden:

voor de viering van den geboortedag der Koningin op Java en Madura;

He de Buitenbezittingen;

voor de viering van het nieuwjaarsfeest inde Vorstenlanden;

voor kleine feesten aan de hoven in de Vorstenlanden ;

voor de viering van het Lebaranfeest te Palembang;

voor de offerfeesten te Boeleleng en Djembrana.

Nu vermoed ik, dat uit den post van Boeleleng en Djembrana, welke deelen zijn van het gewest waartoe Lombok behoort, ook de / 130 gevonden zijn, want daar is voor offerfeesten een post van ƒ 1000 uitgetrokken. Ik weet niet, of dit vermoeden juist is, maar, tenzij de geachte afgevaardigde alleen bezwaar heeft tegen de offerfeesten op Lombok, meen ik, dat de quaestie evengoed kan worden uitgemaakt bij den post voor de offerfeesten te Boeleleng en Djembrana: want de offerfeesten van de Hindoes daar zullen vermoedelijk dezelfde zijn als die welke zij op Lombok vieren. Heeft dus de geachte afgevaardigde in het algemeen bezwaar tegen de offerfeesten, dan kan hij evengoedden post van ƒ 1000 voor de feesten te Boeleleng en Djembrana attaqueeren.

Hiermede was de zaak verward. De Minister hield toch de uitgave vol, maar zonder er een post voor aan te wijzen. Dit sneed dus eigenlijk de mogelijkheid van een amendement af, maar Dr. Kuyper achtte hierom niet te mogen zwijgen, en hervatte:

Mijnheer da Voorzitter! Ik dank den heer Minister voor zijne opmerking. Ik had die voorzien, want het schijnt natuurlijk, dat wie zich verzet tegeii de een vorig jaar uitgegeven gelden vooi de offerfeesten op Lombok, ook moet opkomen tegen een gelijksoortige post voor de offerfeesten ie Boeleleng en Djembrana. Ik veroorloof mij echter hiertegen in te brengen, dat mij niet bekend is, of de gelden, uitgegeven voor de offerfeesten te Boeleleng en Djembrana, metterdaad in dezelfde positie yerkeeren. Ik heb er toch in mijn eerste rede uhdrukkelijk op j gewezen, dat er niet op Lombok, maar wel elders contractueele verbintenissen konden bestaan, en het kon hier daarom te eer toepasselijk zijn, omdat wij : egenover de verschillende gedeelten van Bali niet in dezelfde poshie verkeeren als tegenover Lombok.

Een nu de Minister mij thans reeds verklaren, dat er ook voor Boeleleng en Djembrana geen contractueele verbintenissen, welke ook, bestaan, die ons verplichten gelden voor de offerfeesten in die plaatsen Xi geven, dan is het mij hetzelfde of ik een eventueel amendement op die feesten laat slaan. Maar in het tegenovergestelde geval zou men tegen zulk een amendement kunnen aanvoeren: Wij kunnen het niet aannemen, want tot het verstrekken van die gelden zijn wij alleen contractueel verbonden.

Het is daarom dat ik, nu de heer Minister zelf oordeelt, dat die ƒ 130 wel uit onderafdeeling 41 zullen gevonden zijn, thans wel wil voorstellen dezen post met / 130 te verminderen.

Mijne bjdoeling hiermede is eene uitspraak van de Kamer uit te lokken, dat de Kamer met mij oordei It dat de Nederlandsche Regeering Toor zulk oen afgodenoffer ^««« gelden beschikbaar stellen mag.

Ik heb derhalve de eer alsnu voor te stellen, onderafdeeling 41 te verminderen met ƒ 130.

Later sprak de heer Lieftinck ter verde-«üg'ng van het afgodenofifer nog dit:

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal stemmen tegen het amendement van den geachten afgevaardigde uit Sliedrecht, den heer Kuyper, op de volgende gronden.

Wanneer de schatkist gevuld moet worden, wanneer er geld moet worden opgebracht, in welken vorm dan ook, wordt er niet gevraagd: is dat geld van een heiden of van een Mahomedaan, maar dan is dat eenvoudig geld en wordt het gaarne aangenomen. Als nu menschen in hun kinderlijken eenvoud, menschen die het nog niet tot zoo'n volkomen juist godsbegrip hebben gebracht als waarover vele Christenen meenen te kunnen beschikken, hunne godsdienstige plechtigheden wenschen te vieren, dan wil ik hun ook gaarne van dat geld dat zij opgebracht hebben, eene kleinigheid geven, opdat zij, in hunne kinderlijke vormen zich gelukkig gevoelende, daardoor zich kunnen sterken, en zich kunnen verheffen en stichten op hunne wijze, volgens hun geloof.

Tevens zal ik medewerken om hen tot hoogere, betere en mildere denkbeelden te brengen; ik zal de zending blijven steunen waar ik kan, zooals ik reeds jaren gedaan heb; maar zoolang de heidenen niet gekomen zijn tot het Christendom, wil ik hun als een vader een kinderlijk genoegen bereiden door het verstrekken van eene gave voor hunne offerfeesten. En wanneer ik dat doe, wordt mijn gemoed daardoor in het minst niet bezwaard, maar geloof ik als rechtvaardig, verstandig en verdraagzaam man te handelen. Ik zeg dan bij mij zelf: sGij hebt mij van uw nooddruft veel gegeven; ik zal uwe hoogtijden helpen opluisteren". Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zal ik stemmen tegen het amendement van den geachten afgevaardigde uit Sliedrecht, en ik heb er prijs op gesteld de gronden aan te geven, waarop ik dat zal doen.

Verder kwam men niet, en het amendement werd, om zijn administratieve ongeregeldheid, met 34 tegen 24 stemmen verworpen.

Maar natuurlijk is de zaak hiermede niet van de baan.

Straks kan er desnoods bij interpellatie, op worden teruggekomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Afgodenoffer op Lombok.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's