Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XXXII.

Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering. Hebr. 6:4 en 6a.

Thans zijn we toe aan een ingewikkeld vraagstuk, waarover nog steeds niet het noodige Hcht is verspreid. Dat herkomst en geboorte, beroep en levenslot, niet op de ivedergeboorte, maar dan toch op den vorin van onze bekeering gewichtigen invloed oefenen, mag, na de voorafgaande uiteenzetting, wel als vaststaande worden aangenomen; onderwijl ieder toegeeft, dat al hetgeen in deze vier factoren werkt, behoort tot het terrein der „gemeene gratie", en niet tot dat der „particuliere genade". Gaan we nu intusschen op dezelfde lijn voort, dan komen we thans te staan voor de heel andere vraag, als hoedanig we de werking der dusgenaamde genademiddelen hebben te beschouwen, voor zoover ook dezer werking aan de bekeering voorafgaat, én uitgaat op verkor enen zoowel als op «z> ^-verkorenen. In ongelijke mate (dit dient er bijgevoegd) maar in zekere mate dan toch heeft elk kind van God dat eerst op gevorderden leeftijd tot bewuste bekeering kwam, vóór zijn bekeering zekeren invloed ondergaan van de Heilige Schrift, van de Kerk van Christus, van de Christelijke ideeën én van tot Christus bekeerde personen, en het zijn niet het minst deze inwerkingen en invloeden op zijn persoon, die in de ure zijner toebrenging in Gods hand als nawerkende middelen dienst deden, om hem tot Jezus te leiden. Ja, de invloed van deze werkingen op de bekeering was meestal derwijs overwegend, dat de meesten schier uitsluitend uit dese middelen den vorm hunner bekeering plegen te verklaren.

Het ligt dan ook voor de hand, dat voor het doorbreken der bekeering deze soort middelen volstrekt onmisbaar zijn. Al trekken we toch alle deze middelen in hun centrum, d. i. in het Woord samen, ieder geeft toe, dat er zonder het Woord geen bekeering denkbaar is. „Het geloof, als daad genomen, is uit het gehoor, en het gehoor is uit de prediking van het Woord Gods". Zelfs staat het Woord hier zoozeer op den voorgrond, dat, zoo ge „toebrenging, bekeering en heiligmaking", gelijk oudtijds veel geschiedde, onder het ééne wijde begrip van „wedergeboren worden voor den hemel" saamvat, ge met volkomen juistheid zeggen kunt dat het herboren worden van heel onzen persoon voor den hemel plaats heeft door het Woord. Iets waarbij dan te denken is, niet uitsluitend aan de predikatie, maar ook aan de lectuur van het Woord, en niet het minst aan al de afgeleide werkingen die in gesprek en levensgewoonte van het Woord uitgaan. Nemen we daarentegen „wedergeboorte" in engeren zin, ter aanduiding van het eerste inbrengen van het nieuwe leven, dan zijn wel bij de eigenlijke wedergeboorte alle invloeden buiten rekening te laten, maar keeren ze te sterker en te beslister bij onze bekeering en bij onzen zvasdom in Christus terug, en zelfs in de heidenwereld is elke overgang tot Christus volstrekt onmogelijk, tenzij de prikkel van het Woord, in wat vorm ook, voorafgegaan zij. Er moet aanraking met de kerk van Christus, door haar geschriften, haar gerucht, haar leden, of haar missionarissen geweest zijn, of het komen tot Christus is voor een Heiden ondenkbaar.

Over de wedergeboorte in engeren zin vermeten we ons niet ten opzichte der Heidenen ook maar één woord te zeggen, en het komt ons voor, dat eeniegelijk die zich hierover een oordeel aanmatigt, de grens van het geoorloofde overschrijdt. Reeds in de i6e eeuw schreef a Lasco, de hervormer van onze Nederlandsche kerken in Engeland : „Ik ben niet zoo wreed van hart, dat ook ik niet soms mijn gedachten laat gaan over die millioenen en miUioenen, die buiten Christus in de Heidenwereld geboren worden." En steeds hebben ernstige Christenen, die zich niet binnen hun enge muren opsloten, ook over dit pijnlijk vraagstuk hun peinzen laten gaan. Als vanzelf onderscheidde men dan tusschen de kleine kinderkens, die wegsterven zonder ooit tot helder bewustzijn te zijn gekomen, en tusschen de ouderen die den volwassen leeftijd bereikten. Wat nu die volwassenen betreft, zoo neigden velen er toe, om althans enkele uitnemende Heidenen, zooals Plato en Cicero onder dezulken te rekenen, op wier zaligheid men hopen dorst. Van rechtzinnige zijde is hierop ech­ ter steeds geantwoord, dat men tot zulk een uitspraak niet alleen, maar zelfs tot zulk een gissing alle recht miste, overmits men hierdoor in lijnrechte tegenspraak met de Heilige Schrift kwam. Betuigt de Heilige Schrift ons, dat er maar één naam onder den hemel gegeven is waardoor een mensch kan zalig worden, t. w. de naam van Christus Jezus, dan komt het ons niet toe hierop voor Plato of Cicero een uitzondering te maken. Iets wat te beslister moet worden uitgesproken, omdat niet weinigen deze zelfde theorie ook thans toepassen op hen, die in ons eigen midden buiten den Christus wegsterven, en zoowel zijn Godheid als de Verzoening door zijn offerande steeds hadden geloochend, bestreden en als verwerpelijk ten toon gesteld. Wij, Christenen, hebben ons stiptelijk aan het Woord te houden, en missen elk recht, hierop uitzonderingen te maken. En zulke uitzonderingen wijzen we dan ook af, in het minst niet uit gemis aan deernis of uit hardheid van hart, maar overmits we ons eigen geloof ondermijnen en breken zouden, bijaldien we, buiten de Schrift om, en in strijd met haar stellige uitspraken, een tiveeden zueg des heils als mogelijk stelden.

Maar anders kwam natuurlijk de vraag te staan, als er sprake viel, niet van de volwassen Heidenen, maar van de kleine kinderen, die onder Heidenen, Joden of Mahomedanen zeg vóór hun tweede jaar wegsterven. Op deze is de regel der Schrift, dat alleen wie den naam van Jezus aanroept zalig kan worden, niet toepasselijk. Bij zulk een klein wicht toch is ook onder ons van een belijden van Jezus nog geen schijn of schaduw aanwezig. Hier moet men dus van tweeen één doen, óf den gestelden regel niet toepasselijk verklaren, óf wel alle onze kleine, vroeg wegstervende kinderen in de zaligheid insluiten. Dit laatste nu doet niemand, en men geeft grif toe, dat zulke kleine wichtjens ter zaligheid htnnen ingaan, ook al hebben ze nooit van Jezus gehoord. Zijn ze nu nochtans met ons in zonde ontvangen en geboren, en daarom der verdoemenis onderworpen, zoo volgt hieruit, dat God dezulken op een voor ons onbegrijpelijke wijze moet weder baren, met het geloofsvermogen begiftigen, en hun deel moet geven aan de heilgoederen van Christus. En op dien grond nu is het, dat niet weinigen, met name in Amerika, thans neigen en overhellen tot de stelling, dat alle zulke kinderkens, niet alleen onder ons, maar ook onder Heidenen, Joden en Mahomedanen, voor hun sterven door God ten leven verwekt worden. Hoeveel er echter in zulk een stelling zijn moge, dat ons menschelijk hart toespreekt, toch heeft geen Christelijke kerk haar ooit in de Belijdenis opgenomen, en mag niet verzwegen, dat wie zoo spreekt, meer beweert, dan hij verantwoorden kan. Vooreerst toch is onzerzijds nooit geleerd, dat alle onder ons vroeg wegstervende kinderkens zalig worden, maar alleen de uitverkorene. Dit nu sluit voor ons besef wel geen enkel kindeke uit, want ze kimnen allen verkoren zijn; maar het stelt de zaak toch in een ander daglicht. In de tweede plaats belijden onze kerken, dat „geloovige ouders" deze hope bij het vroeg wegsterven van hun kinderkens hebben mogen, en ze zeggen ditzelfde volstrekt niet van de „ongeloovige ouders". Haar uitspraak houdt verband met het Verbond en de Verbondsgenade, waar de Heidenen, Joden en Mahomedanen natuurlijk buiten vallen. En in de derde plaats ontbreekt alle rechtstreeksche aanduiding in de Heilige Schrift, waaraan we het recht zouden kunnen ontleenen, om zoo ver reikende stelling als stellige waarheid te verkondigen. Hiermee is niet gezegd, dat het tegendeel vaststaat. Ook wie het tegendeel staande houdt, zegt meer dan hij verantwoorden kan. Immers de mogelijkheid, dat God een kindeke wederbaart, geheel onafhankelijk van alle tusschenkomende middelen, moet wQrden toegegeven, en dit zoo zijnde, kan niemand bewijzen, dat Goddit^ zelfde wonderbare werk ook niet buiten het Verbond zou kunnen tot stand brengen. Zelfs heeft het lieflijke der gedachte iets wat aantrekt. Maar verder gaan kunnen en mogen we niet. Niemand weet wat God in het verborgene doet of niet, tenzij Hij zelf het ons openbaart; en ten deze ontbreekt alle ook maar eenigszins stellige openbaring. Ons blijft het daarom voorkotnen, dat we ons op dit punt van elke uitspraak vóór of tegen te onthouden hebben, en geheel dit gewichtig stuk aan onzen God hebben over te laten, wiens ondoorgrondelijke ontfermingen ons diepste mededoogen zoo zeer verre te boven gaan. Alleen wat de volwassenen betreft, kunnen en moeten we, op grond der Heilige Schrift, stellig en beslist spreken, en dan geldt onveranderlijk de regel: Alleen wie den naam des Heeren aanroept zal zalig worden.

Daar alzoo bij de volwassenen de voorbereidende werkingen der genademiddelen voor het komen tot bekeering onmisbaar zijn, staan we aslnu voor de vraag, of deze genademiddelen te rekenen zijn tot de „gemeene gratie", of wel tot de „particuliere genade.'" Een uiterst moeilijke vraag en die toch niet is te ontgaan. Wat toch is het geval.''Ook deze genademiddelen werken niet alleen op hen die straks tot bekeering zullen komen, maar ook, zij het al op andere wijze, op hen, die later onbekeerd wegsterven. Het zijn alzoo door God verordende en door God gebruikte middelen, die niet beperkt zijn tot hen, die zalig worden, maar die evenzoo uitgaan naar hen, die niet zalig worden. Is nu alleen die genade „particulier", die „met de zaligheid gevoegd is", dan is de vraag niet te ontwijken, of deze genademiddelen, die volstrekt niet altoos tot zaligheid leiden, en die aan de te zaligen personen met hen, die onbekeerd wegsterven, zoo vaak gemeen zijn, niet moeten gerekend worden onder de middelen der „gemeene gratie". Vooral de hartaangrijpende pericoop uit Hebr. 6 : 4—6 levert aan deze vraag een zoo ernstig karakter. Daar toch is sprake van personen die verloren gaan, en die nochtans: ". verlicht zijn geweest; 2°. een hemelsche gave gesmaakt hebben; 3". des Heiligen Geestes deelachtig zijn geworden; 4". gesmaakt hebben het goede Woord Gods; en 5". gesmaakt hebben de kracht der toekomende eeuw. Vijf heerlijke dingen alzoo, waarvan menig kind van God soms met weemoed belijdt, dat ze in die rijke mate vooralsnog niet alzoo zijn deel werden.

Men behoort deze zaak alzoo ernstig onder de oogen te zien. Er is hier toch niet alleen quaestie van een bloot vormelijk lezen der Schrift, of ijskoud nederzittcn onder de predikatie, of half weerbarstig opgevoed zijn in een Christeiijken kring ; maa r we staan voor een werking dier genademiddelen, wel buiten de zahgheid, maar die toch soms zeer diep indringt en zeer ver gaat. Zóóver, dat we best verstaan, hoe meer dan één de woorden uit Hebr. 6 : 4—6 lezend, de „volharding der heiligen", prijs gaf, en er toe kwam, om te erkennen, dat hier sprake was van „wezenlijk bekeerden, " die later het „nieuwe leven" weer verloren. Voor ons snijdt vs. 9 dit af Daar toch staat: Maar geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo spreken." Dit imm.ers toont, dat de vorige werkingen, waarvan de apostel spreekt, niet met de zaligheid gevoegd waren. Maar waar we, als Gereformeerden, zelfs Hebr. 6 : 4—6 van dezulken verstaan, die niet wedergeboren waren, daar rust toch de plicht op ons, om luet zulke feiten en mogelijkheden te rekenen, en voegt het ons volstrekt niet, bij degenen die verloren gaan alleen aan geheel nittvendige bloot vormelijke invloeden der genademiddelen te denken.

Tusschen vierderlei is hierbij te onderscheiden. Zoov/el de gewone genademiddelen als ook zekere geestelijke gaven, werken ten eerste op dezulken die reeds wedergeboren zijn, en strekken alsdan om het gewekte nieuwe leven tot ontwikkeling te brengen. In de tweede plaats werken ze op dezulken die nog niet wedergeboren zijn, maar die binnen meer of min verwijderd tijdstip ten leven zullen komen, en dragen alsdan een voorbereidend karakter met het oog op de komende bekeering. Ten derde werken ze op de personen, van wie later blijkt dat ze onbekeerd wegsterven, en strekken bij dezulken, om hun schuld te stelliger te doen uitkomen en ter verharding. En ten vierde werken ze op de omgeving waarin Christus' kerk optrad, en strekken alsdan om de hoogere ontwikkeling van het algemeene menschelijke leven te bevorderen. Zonder deze vier verschillende werkingen behoorlijk te onderscheiden, komt men ten deze niet tot helderheid. Rekent men nu, in het gemeen genomen, tot de „particuliere genade, " alleen datgene wat rechtstreeks tot de zaligheid leidt, of middellijk met de zaligheid gevoegd is, en daarentegen tot de „gemeene gratie, " alle werkingen en invloeden die wel de macht der zonde stuiten, maar buiten verband met de zaligheid, dan is het klaar, dat dezelfde werkingen der genadeiuiddelen en geestelijke gaven het karakter van „particuliere genade" dragen, zoo ze ten deel vallen aan hen die reeds wedergeboren zijn, of het straks zullen worden. Maar dat ze daarentegen het karakter van „gemeene gratie" niet overschrijden bij personen of kringen, die straks buiten Christus wegsterven.

Klinkt het nu bij het eerste hooren eenigszins vreemd, dat, om-slechts dit ééne te noemen, b.v. ook de Heilige Schrift in het kader der gemeene gratie zou kunnen vallen, zoo zal men toch bij eenig nadenken, de juistheid hiervan inzien. Immers de ge­ meene gratie en de particuhere genade staan niet als tweeërlei soort apart medicijn naast of tegenover elkander, maar ze verschillen in doel en strekking, en alleen daarom ook in de middelen die ter bereiking van dat doel worden aangewend. Particuliere genade heeft een positief doel: ieuw en hoogcr leven te wekken, in stand te houden en te volmaken in wie dood lag in zijn zonden. Gemeene gratie daarentegen heeft alleen een negatief doel, t. w. de volledige ontwikkeling van het gif. der zonde te stuiten. Naar dit tweeërlei doel is, zijn ook de middelen, en zulks wel in dien zin, dat de middelen der gemeene gratie nooit iets positiefs ten leveii in den dooden zondaar kunnen uitwerken; maar dat ze zeer wel bij de bekcering kunnen invloeien. Een booswicht en misdadiger, in wien weinig gemeene gratie werkte, komt moeielijker en anders tot bekeering, dan een jong man uit stiller kring, die door gemeene gratie voor alle schrikkelijke uitspatting in zonde bewaard werd. In zooverre kan ook de gemeene gratie de ontwikkeling van de particuliere genade dienen. Maar zoo nu kan ook omgekeerd veel dat middel is voor particuliere genade ook tevens het doel der gemeene gratie bevorderen, door zonde te stuiten; men versta ons wel, niet om de kiem der zonde te dooden, maar oiu de ontwikkeling en de uitbreking der zonde te stuiten. Naar oorsprong behoort de Wet der Tien Geboden tot het particuliere genadeverbond en toch wie zal naspeuren, wat ongelooflijke kracht ter stuiting van zonde bij de groote massa van die Tieti Geboden is uitgegaan. Het groot verschil tusschen de menschelijke samenleving onder een Christenvolk en een Heidensche of Mahomedaansche natie, dat door een ieder erkend wordt, is in hoofdzaak uit den invloed van het Woord te verklaren, en toch zal men moeten toestemmen, dat het vele goede, waarin een Christelijke maatschappij zich verblijdt, niet in eigenlijken zin particuliere genade is, maar te rekenen is onder de gemeene gratie. Buiten twijfel behoort alzoo het Woord, het Sacrament, en zelfs de geestelijke gaven waarvan Hebr. 6 : 4—6 spreekt, naar hun oorsprong tot de particuliere genade, want ze dragen een positief karakter, en zijn niet uit de natuur, maar bovennatuurlijk. Doch al staat dit, wat hun oorsprong en karakter betreft vast, dit belet niet, dat God ook deze verordende middelen bezigt, om én bij enkele personen én in de menschelijke saamleving, ook waar geen sprake is van zaligheid, de zonde tegen te gaan.

Hier raken we dan ook aan een punt, dat ter afsnijding van misverstand, blijkbaar verduidelijking eischt. Men heeft toch uit ons meermalen uitgedrukt gevoelen, dat de Bedienaar des Woords in de gemeente van Christus in degenen, tot wie hij spreekt, geloovigen heeft te zien, geheel ten onrechte de conclusie afgeleid, alsof we daarmede de bekendmaking van het Woord aan anderen afsneden. Dit is volstrekt niet zoo. We hebben alleen geëischt, dat men hier onderscheiden zou, In de kerk wordt een „vergadering van geloovigen" gehouden. Dat is het eigen karakter der sa& mgekomen gemeente. In hoeverre de enkele personen aan dit karakter beantwoordcn, is dikwijls niet uit te maken, maar de zaak zelve wordt er niet door veranderd. Hypocrieten kunnen er onder schuilen, maar wie zich als een ongeloovige openbaart, wordt uit den kring verwijderd. Op dien grond nu stelden we, en stellen we nog den eisch, dat de Bediening des Woords in de kerk van Christus hieraan beantwoorde, en alzoo zich niet richte tot de wereld, maar tot de „geloovigen, " ook al spreekt het vanzelf, dat de prediking tevens er op bedacht moet zijn, om i". degenen die nog alleen het geloofsvermogen hebben tot dadelijk geloof te brengen, en 2^. om aan de hypocrieten het blijven in Christus' kerk steeds pijnlijker en onmogelijker te maken. De regel blijft, gelijk Christus zelf dien zeven maal gesteld heeft: „Wie ooren heeft die hoore wat de Geest tot de gemeente zegt". Dusver is van Gereformeerde zijde dan ook nog nimmer iets tegen' deze stelling aangevoerd, dat ook maar zweemde naar een bewijsgrond.

Maar met het op den voorgrond schuiven van deze stelling is nooit door ons beweerd en kon nooit beweerd worden, dat wie buiten de vergadering der geloovigen stond aan zijn lot moest worden overgelaten. Het bevel van Christus is pertinent: Predikt het Evangelie (en dus ook de Wet, want zonder de Wet als achtergrond is er geen Evangelie), predikt het Evangelie aan alle volken en aan alle creaturen. Wel verre van dit voorbij te zien, laat staan te betwisten, hebben we er veeleer steeds nadruk op gelegd, en er op gewezen hoe de verkondiging van Paulus op den Areopagus en elders juist dit karakter droeg; en in tegenstelling met de Bediening des Woords in de gemeente, deze verkondiging juist als de evangehseerende verkondiging des Woords gekarakteriseerd.

Reeds de Zending bewijst de noodzakelijkheid hiervan. Alle Zending toch is evangelisatie onder Heidenen, Joden of Mahomedanen. En naast deze dusgenaamd buitenlandsche Zending, staat met volkomen gelijk recht de binnenlandsche Evangelisatie, mits deze zich niet aanstelle als optredende in de kerk. Want wel kunnen ook iri de kerk zulke verwilderde en verachterde toestanden voorkomen, dat men schier op Heidendom stuit, maar dan natuurlijk deugt de toestand der kerk niet, moet die kerk als zoodanig gereformeerd worden, en moet men door catechisatie als anderszins pogen te doen ontdooien wat bevrozen was, en waar alle gemeenschap des levens blijkt te zijn afgestorven, van de kerk losmaken. En dan natuurlijk is men er hiermede niet van af, maar komt ook hier aanstonds de plicht boven, om door binnenlandsche Evangelisatie Wet en Evangelie ook aan deze verwilderde volksgroepen opnieuw te gaan prediken. Wel met onderscheid. Zekere schuchterheid in het heilige blijft hier geboden, en ook voor ons geldt het woord van Jezus: Werpt het heilige voor de hondekens niet, en de perelen niet voor de zwijnen. Maar mits onder deze beperking, geldt de algemeene plicht zoowel voor de kerk, als voor de leden der kerk, om Wet en Evangelie aan alle creatuur bekend te maken. Bekend te maken door eigen optreden, door eigen voorbeeld en levenswandel, door schriftuur, door Bijbelverspreiding, en door verkondiging of rechtstreeksche Evangelisatie. Dit is geboden : i". omdat Jezus ons dien plicht oplegt; 2". omdat de kerk op döso propaganda en uiftiroidiaig iii aangelegd ; 3". omdat de invloed hiervan zondestuitend en zondebindend is; en 4**. omdat het ook wel tot spot en verharding aanleiding geeft, maar dit ons zeer zeker tot voorzichtigheid maant, edoch niet ontslaat van onze verplichting.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's