Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,, Dansen en waggelen. ''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,, Dansen en waggelen. ''

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

In een tamelijk luchthartig Fransch 'weekblad, reeds aan den naam van Figaro in zijn lichtzinnigen aard herkenbaar, werd onlangs de weerzin geteekend, dien een rechtgeaard vader moest ondervinden, als hij zijn pas optredende jongedochter voor het eerst de danszaal binnenleidt. Hij zelf weet toch, zoo betuigde de redactie, 'aan wat onreine aanrakingen, blikken en uitdrukkingen hij zijn nog onschuldig kind bloot stelt.

Toch heeft onder de Christenen over het geoorloofde van den dans steeds scherp verschil van gevoelen bestaan, en dit bestaat nog.

Onder de leden der Engelsche kerk is het gansch gewoon dat ook Y)redikanten op bals zich in den dans mengen. In Luthersche kringen gaat men zoover niet, maar danst toch - ^rij algemeen. Onder ons Calvinisten daarentegen is alle gemengde dans steeds verboden spel geweest, en het is zaak, dat we die goede usantie onzer vaderen stipt in eere houelen. Ze kenmerkt den hoogeren ernst van onze levensopvatting. Zelfs van het „Iccren dansen" komt onder Gereformeerelen niet in.

luist deswege is het oordeel van een tamelijk wulpsch blad als de Figaro voor ons belangrijk.

Immers, houden wij tegenover onze dansende s mede-Christenen staande, dat de gemengde dans, en daar alleen spreken we van, zinnenbedwelmend en onrein van strekking is, dan belv< i: , t men ons dit, en zet ons schaakmat met elo opmerking, dat wij, die niet dansen, er niet over oordeelon kunnen, en dat zij die zelf Wil dansen, er dat verkeerde niet in vinden.

Doch hier, in de Figaro, is nu een ^e-

tuige, die er alles van weet, die particuliere en publieke danspartijen heeft meegemaakt, en deze getuige komt verklaren, dat de Calvinist volkomen gelijk heeft, en dat volstrekt niet alleen de meer vrije publieke bals, maar wel terdege ook de particuliere dansen in de groote wereld, een zeer bedenkelijken bijsmaak hadden.

Onze vaderen, die nog geen Figaro kenden, waren dan ook gewoon naar getuigenis uit de Heidenen te verwijzen.

Vóór alles naar Cicero, die van het dansen van mannen zegt: „Niet licht zal iemand die nog nuchteren is, aan den dans meedoen, of hij moest gek wezen".

Nemo enhn f ere sobriiis saltat, nisiforfe insanit.

Men weet hoe de danslustige hier tegenin stribbelt.

„Heeft David niet voor de Arke Gods gedanst? " zoo heet het dan, om, zoo mogelijk den Calvinist, die - aan de Schrift hecht, met de Schrift zelve dood te slaan.

I, aat ons terstond zeggfen, wat hier van aan is.

Bevallige beweging van het lichaam kan schoon zijn. Stijfheid van gang en logheid, loomheid, van lompheid beweging is afstootend.

Daarom boeit een kind meer in zijn vluggen tred en luchtigen sprong dan een strompelende gTÏjsaard. Daarom is de gang van een fijn ontwikkeld militair aantrekkelijker dan die van een landbouwer. Gemeenlijk ook de tred van de jonge maagd schooner dan van de vrouiv op jaren.

Zelfs onder de natiën verschilt dit.

Volken in warme streken, die weinig aanhebben, bewegen zich vrijer, minder gedrukt, en daardoor schooner. Ken Eskimo in zijn huiden ingepakt, maakt in zijn gang een hortenden indruk. P2n ook bij minder verren afstand is een Italiaan gewoonlijk schooner in zijn bewegingen dan een Nederlander.

Wil men derhalve door het aanleSren van goede manieren de bewegingen onder ons minder misvormd doen zijn, zoo is hier niets tegen, eer zou het in goeden zin Gereformeerd zijn, naar den regel dat in alles te streven is naar wat lieflijk is en wel luidt.

Ook is het waar, dat in ons, menschen, de aangeboren neiging leeft, om wat ons innerlijk vervult ook in bewegingen van het lichaam naar buiten uit te drukken.

Bij zwakke aandoeningen komt dat minder uit; maar wie heftig door een aandoening van drift, van toorn, van bewondering of van vreugde wordt aangegrepen, toont en verraadt dit in de trekken van het gelaat, in den blik en opslag van het oog, in de beweging van hand en arm, en als het iets verder gaat in het wenden van het hoofd, het optrekken der schouders, het stampen met den voet, en het opspringen van den grond.

Hij sprong op van vreugde. Hij stampvoette van drift. Hij liep rusteloos op en neer van ongeduldigheid. Het zijn alle zegswijzen, die dat meeleven van het lichaam met wat de ziel doorleeft, aanduiden. Ook herinnert een ieder zich zulke tooneelen uit zijn eigen omgeving, haast zouden we zeggen, ook uit zijn eigen verleden.

Dat ook hierin graadverschil is, behoeft geen nader betoog. De Joden, als Oosterlingen, zijn veel beweeglijker in gebaren dan wij. Onze kinderen trippelen en springen meer dan wij ouden van dagen.

Maar op zichzelf is het uitdrukken van sterke aandoeningen der ziel in bewegingen van het lichaam, iets dat God in ons heeft gelegd. Dat dit thans eerst bij heftige, sterke aandoeningen uitkomt, toont onze stramheid en onnatuurlijkheid. In het Paradijs moet deze harmonie tusschen ziel en lichaam volkomen geweest zijn. En ook in het rijk der heerlijkheid zal deze samenstemming tusschen wat het lichaam en hetgeen de ziel verrukt en beweegt, een alzijdige en volheerlijke wezen.

Wat men, van geestelijke dansen onder de Labadisten gezien heeft, was alzoo niets dan een vooruitgrijpen naar wat eerst dan kan komen.

God heeft bij zijn tempeldienst geen dansende reien ingesteld. Dansen van dien aard kende alleen het Heidendom in zijn tempels.

Wat van David gemeld staat stelt alzoo geen regel, maar is een uiting van geestelijke verrukking geweest, waaruit voor niemand, die aan Davids hooge verrukking vreemd is, ook maar iets is af te leiden.

Het dansen waartegen het protest onzer vaderen ging, is heel iets anders. Het is ook niet een dans als van Herodias' dochter, want dezer dans stond gelijk met wat men thans een ballet noemt. En over het ballet behoeft onder ons niet eens gesproken te worden. Zoo lang elk vader van degelijke opvatting beslist weigeren zou, zijn eigen dochter voor zulk een ballet af te staan, is het wulpsche trots der weelde, zich het genot van zulk een ballet te willen verschaffen door te azen op anderer armoede, met lichtzinnigheid gemengd.

Neen, de dans waartegen het verzet gaat is het dansen van de lieden van tweeërlei kunne onder elkander, gelijk dit onder rijke lieden op hun tals gewoonte is, en bij minder welgestelden in practijk wordt gebracht op bruiloften en volksfeesten.

Het hof vooraan, door de militairen te land en ter zee gevolgd, heeft men vooral in hooge wereldsche kringen het bal steeds als een vermaking geëischt, die in deze deftige kringen niet mocht ontbreken. Onder familiën die geld kregen, heeft men dit nagevolgd. En minder bedeelden, maar die toch meê willen doen, stellen zich schadeloos door casino's en publieke bals. Ook danst men wel, als er een ongeluk gebeurd is, uit weldadigheidszin.

Vooral in andere landen is dit dansen des winters een allerwegen ingevoerd gebruik, waar heele kringen niet buiten kunnen.

En dat het ten onzent nog binnen betrekkelijk zoo engen kring beperkt bleef, is uitsluitend te danken aan de strenge volksusantie, die hier in de dagen der Reformatie nationaal is geworden.

Nu willen we ten deze geen puristen zijn, en niet ontkennen, dat er ook wel schuldeloos gedanst wordt. Alleen wie zwartgallig van aard is, vermoedt overal kwaad.

- Maar dit is de vraag niet.

De vraag is, of het dansen in het gemeen genomen, inde kringen waarin het inheemsch werd, niet wel terdege wulpschheid aankweekt, en de reine verhouding tusschen de lieden van beiderlei sexe in gevaar brengt.

Daarom gingen we ditmaal uit van de gulle bekentenis van de Figaro, die tot in het fijne weet, hoe het in de balkringen toegaat, en die zelf erkent dat deze practijk de reinheid besmet.

W e pluizen Ciit niet uit. Reeds dat uitpluizen zelf zou ons op, glibberig terrein brengen. We herinneren alleen aan de weelderige kleedij, waartoe ze verlokt, aan de ontblooting die ze voor de vrouw met zich brengt, aan de overspanning

en opwinding waartoe ze de jongere vrouw vervoert, aan den hartstocht dien ze opwekt.

En hoeveel hoofsche vorm en deftige manier hierin ook breidde, het is aan geen twijlel onderhevig, of op elk eenigszins omvangrijk bal gaat het verder dan goed voor God is, en dan de consciëntie in eerbaarheid kan rechtvaardigen.

We willen daarom niet Pharizeesch preutsch zijn, en niet voorbijzien, dat er ook zonder het dansen, vaak in min schoone vormen, veel gefluisterd en gezocht kan worden, dat even schuldig staat.

Maar toch staat het voor ons vast, dat een kring, waarin het dansen inheemsch is, iets van zijn ernst inboet, in ijdelheid verstrikt raakt, en veel van het stofgoud van de vleugels verliest.

Dat nu heeft Calvijn, dat hebben Taffijn, Voetius en AVittewrongel gevoeld, toen ze, met de P^ngelsche Puriteinen hierin eenstemmig, het kloek besluit namen, om den dans buiten onze kringen te bannen. En indien het hier te lande en in Schotland van de Gereformeerden mag getuigd worden, dat de ernst des levens in hun midden, ondanks alle verzoeking, stand hield, dan is dit zeker niet in de laatste plaats te danken aan hun krachtig verzet tegen al zulke ijdele en wulpsche usantiën.

Natuurlijk heeft het heftigen strijd gekost, eer het uitbannen van dit dansspel gelukt was.

Bittere vijandschap is er door opgewekt. Met spot zijn w^ er om overladen. Wrevel tegen ons heeft het in menig jeugdig hart gezet. En nog zijn er in onze eigen kringen enkelen, die zich niet dan met weerzin voegen, of ook er hun eer in stellen, om dezen oud-Calvinistischen levensregel te breken.

De Schrift spreekt er niet veel van. Onder Israël was de dans weinig gekend. En in de apostolische kerken is er, zelfs in de Grieksche gemeenten, geen spoor van te ontdekken. De kinderen dansten in hun marktspelen te Jeruzalem, en er werd gedanst in Herodes' paleis.

En voorts is er, de oorlogsdans nu uitgezonderd (Richt. 21 : 21 en i Sam. 30 : 16), van dansen in het Oud Verbond alleen in Psalm \< Ji\2i sprake, waar staat: Zij dansen en waggelen gelijk een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden".

Zeker geen aanbeveling!

Amsterdam, 21 Jan. 1898.

Voor vrouwenrecht wordt tegenwoordig op politiek gebied een pleit gevoerd, dat aanspraak heeft op onze belangstelling.

Het uitgangspunt voor deze beweging is stellig onjuist. Dit toch wordt gezocht in de stelling: Vrouw = Man.

Logisch komt men hiertoe door te zeggen : Een man is een menscli, en een vrouw is een - inensck, dus zijn een man en een vrouw gelijk. Een redeneering even dwaas als dat men zegt: Een reus is een mensch, en een dwerg is een mensch, dus is een reus gelijk een dwerg.

Toch ligt juist in dat opdringen van een niet bestaande gelijkheid de prikkel die onze moderne wereld hierbij drijft.

Verschillen wil men wel, mits door verschillen die wij maken, en die het gevolg zijn van menschelijke daden. Maar buiten ons toedoen, onafhankelijk van onzen wil, mag er geen verschil zijn. Alle verschil toch, buiten onzen wil bestaande, spreekt van een Hoogere macht, die dit verschil tot aanzijn riep, en tegen die macht komt men in verzet. Van zulk een macht wil men niet weten.

Zelfs dat we mensch zijn, moet ons eigen doen zijn. Wij zelven zijn het; die ons door keus, door selectie, uit de dierenwereld tot mensch hebben opgewerkt.

En ook die dieren zijn het weer die zich zelf door keus of .selectie uit de plantenwereld tot dier hebben veredeld.

En zoo gaat liet voort en voort.

Het is het schepsel zelf, dat alles gedaan heeft, en zich zelf gemaakt heeft tot wat het is.

Op die wijs werken we nu weer aan een nóg hooger ontwikkeling. De mensch moet tot een over mensch worden. Dat zal dan wel nieuwe ongelijkheid scheppen, doch dat hindert niet, want die ongelijkheid zal dan product van ons doen zijn.

Maar een verschil tusschen man en vi'oniv zou een verschil krachtens geboorte zijn, dat niet van ons afhing, maar over ons door God bepaald was, en zulk een verschil mag niet geduld.

Nu is dat verschil er wel. Een man is nu eenmaal anders dan een vrouw; en een vrouw anders dan een man. Anders naar het lichaam, en anders aangelegd in den geest. Met andere krachten en andere neigingen. Maar dit niet te loochenen verschil moet dan ook hoe eer hoe beter herleid tot de allerkleinste proportiën. Het moet iets worden, dat men ignoreert, waar niemand meer aan denkt, en waar vooral de wet van het land geen spoor hoe zwak ook van vertoonen mag.

Zooals de man voor de wet staat, zoo moet de vrouw er voor staan.

Voor beiden gelijke eischen en voor beiden gelijke voorrechten. Er mag geen onderscheid zijn.

Van lieverlee moet dan ook de kleeding eender worden, de bezigheid eender, de genoegens eender. Tot ten slotte het verschil tus.schen man en vrouw, althans voor het oog, met geen microscoop meer te ontdekken valt.

In een Fransch spotblad zag men nog onlangs de vrouw van den huize als Icolonel te paard zitten en het regiment commandeeren, onderwijl de heer van den huize met twee aangebonden ^uigflesschen het papkindje voerde. Sarcasme natuurlijk, maar toch niet ongeschikt, bm de zaak aan de kaak te stellen. Zooals er nu is een Feminisme, zoo zal er dan, aldus werd geprofeteerd, een Mascnlinisme gaan woeden. De man in alles zijn eischen stellend om als vrouw te zijn, en te doen wat der vrouwe was. Zelf in het kraambed te gaan liggen, zoodra er een kindelcen geboren is, zou volgens den schrijver, in die komende periode de hoogste zaligheid zijn.

Doch, spot ter zijde, al is het beginsel en uitgangspunt in deze beweging valsch, toch juichen we deze beweging toe als reactie tegen een 'dusver geldende beschouwing, die de ongelijkheid tusschen man en vrouw overdreef, met dien effecte dat de vrouw in alles achter werd gesteld, onder de macht van den man werd gebracht, en zelfs van haar meest natuurlijke recht verstoken bleef.

Hoe met name door menig man met het geld van zijn vrouw is huisgehouden, om haar straks als weduwe in zorg en kommer achter te laten, vormt een maar al te donkere bladzijde in de geschiedenis ook van ons Christelijk familieleven.

En in zoover nu dit onrecht reactie in het leven riep, en geleid heeft tot een beweging, om heel \v: at banden te slechten, waaraan de vrouw dusver tegen alle recht en billijkheid in gebonden lag, verdient ze ook onzerzijds medewerking, mits maar steeds onzerzijds het ware beginsel tegenover het valsche beginsel in eere wordt gehouden.

Een man is geen vrouw, een vrouw is geen man. God heeft ze onderscheiden. En naar die van God gestelde onderscheiding is, moet ook het leven van man en vrouw een onderscheiden karakter dragen.

Het „elk naar zijn aard" moet ook hier regel zijn. En kerken die zich in Amerika zoover vergaten, dat ze ook vrouwen als Bedienaressen des Woords aanstelden, zijn in ongeestelijkheid eenvoudig ongehoorzaam geworden aan het stellige Woord der Heilige Schrift.

Toch heeft deze beweging ook aan de Gereformeerde kerken iets te zeggen.

Tot dusverre heeft het onder ons als regel gegolden, dat ook in kerkelijke aangelegenheden de vrouw tot aan haar dood onmondig bleef. Als de gemeente gehoord werd, riep men wel de mannen-leden op, maar niet de vrouwen-leden, en het scheen wel alsof het vanzelf sprak, dat de vrouw ook in de kerk van Christus geen recht van meespreken bezitten kon.

Slechts eens mocht ze in de gemeente spreken, t. w. als ze tot het doen van belijdenis kwam, maar was die belijdenis eenmaal, zij het ook slechts met een hoofdbuiging uitgesproken, dan werd verder van de vrouw geen notitie genomen. Ze mocht wel alle plichten evenals een man nakomen, maar een eigen oordeel hebben, en dat oordeel uitspreken mocht ze niet.

Is dit nu juist ? Is het billijk .•" Is het naar den Woorde Gods ?

Apostolisch gezag heeft de stelling, dat de vrouw niet in de gemeente op zal treden, om te leerenen te sf reken. Duidelijk toch zegt I Cor. 14:34 en 35: Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen ; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt. En zoo zij iets willen leeren, iaat haar tehuis hare eigene mannen vragen; want het staat leelijk voor de vrouwen, dat zij in de gemeente spreken." En hoewel niet even stellig, spreekt toch in gelijken geest I Tim. 2:11 en 12: Eene vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid. Doch ik laat der vrouw niet toe, dat zij leere, noch dat zij over den man heersche, maar wil dat zij in stilheid zij."

Edoch het verband waarin deze woorden voorkomen, toont duidelijk, dat hier sprake is van het houden eener toe.spraak, het houden van een predikatie, het geven van een onderwijzing in het midden der gemeente. Heel i Cor. 14 toch handelt van de profetie en het spreken in tongen.

Is hieruit nu af te leiden, dat de vrouw in Christus' kerk ook moet buitengesloten worden, waar het geldt het geven van haar oordeel.-' Stellig neen.

Een vrouw had steeds evengoed als de man het recht, om als getuige in Christus' kerk op te treden over iemands gedrag, het recht om klachten in zake van tucht in te dienen, het recht om eenig verzoek tot den kerkeraad te richten, het recht om tegen afgekondigde personen bedenkingen in te brengen.

Al neemt men dus het „leeren" in den meest uitgebreiden zin, dan kan er hoogstens uit afgeleid, dat in de vergadering van gemeenteleden, s& amgeroepen om kerkelijke aangelegenheden te bespreken, het ivoord niet aan de vrouw mag worden verleend; hoewel het zelfs daarbij nog de vraag is, of dit begrepen is in het „leeren."

Doch al gaat men alzoo uit van het standpunt, dat de vrouw: lo. geen ambt kan bekleeden van dienaar of opziener; 20. dat de vrouw de gemeente niet mag toespreken; 3". dat de, vrouw in vergaderingen van gemeenteleden niet mag optreden, om het woord te voeren, — hiermede is nog volstrekt niet beslist, dat de vrouw niet gerechtigd zou zijn, haar oordeel mede aan te geven b.v. over de keuze van een Opziener of Dienaar.

De benoeming van de Opzieners gaat rechtstreeks van den kerlceraad uit; daar blijft zij dus buiten, omdat ze niet nn het ambt zit. Maar als de kerkeraad de leden der gemeente oproept, om hun oordeel te geven over den meest verkieslijken prediker, met dien verstande, dat hierdoor alleen aanwijzing van den persoon geschiede, opdat later de benoeming van den kerkeraad volge, is er dan één reden denkbaar waarom de vrouw hier nietrmedezeggenschap zou hebben? Ook zij heeft toch de predikers aan te hooren. Ook zij moet door den Dienst des Woords .worden opgeleid. Het zijn toch ook haar geestelijke belangen, die bij zulk een benoeming in het .spel zijn.

En is er dan iets ook maar in het verschil tusschen man en vrouw, waaruit zou zijn af te leiden, dat dit verschil voor haar in dien zin zou moeten doorwerken, dat wel de man voorkeur mag hebben, maar zij van alle oordeel verstoken moet blijven.' In Christus is noch man noch vrouw, wat zeggen wil dat in het geestelijke het verschil tusschen de geslachten niet doorwerkt. En betreft nu de keuze van een Dienaar des Woords niet juist geestelijke belangen, die voor man en vrouw even interessant zijn} Het is daarom nog volstrekt niet noodig, dat man en vrouw saam ééne vergadering houden, hoewel ook dit toch mogelijk moet zijn, daar het kerkgaan zelf niet anders dan het houden van^ zulk een gemengde vergadering is. Doch, stel al dat men zulk een gemengde samenkomst liefst mijdt, er zijn immers allerlei wijzen van stemming mogelijk, waarbij d« gemengde samenkomst gemeden wordt. Desnoods kan men ieder in zijn eigen huis laten stemmen.

Het zwijgend oordeel der vrouw geeft Voetius toe. Ieder .staat toe, dat de vrouw meezingt, wat toch ook een stem geven in de gemeente is. In allerlei bijzondere gevallen neemt men van klacht of oordeel der vrouw notitie. Waarom zou dan haar oordeel ook niet mogen gevraagd worden, waar het de keuze geldt van een predikant 1 We vragen dit met eenigen nadruk, overmits Gods Woord hier geen stellig verbod geeft, en de uitbreiding van i Cor. 14 : 34, 35 tot zulk meestemmen een geheel wilkeurige exegese is, die zich wetenschappelijk niet laat rechtvaardigen.

Alles steunt hier dan ook op vroegere opvattingen; maar men vergete niet, dat juist die vroegere opvattingen beheerscht werden door het algemeene oordeel over de positie der vrouw, en opkwamen in dagen toen Voetius nog in vollen ernst de vragen bekandelde, of een vrouw wel naar den beelde Gods geschapen was, of een vrouw wel een mensch was, en zoo meer.

Mannen-trots en mannen-heerschzucht was hierbij in niet geringe mate in het spel.

En daarom komt het ons voor zaak te zijn, dat, nu allengs juister en rechtvaardiger denkbeelden over de plaats van de vrouw veld winnen, wij. Gereformeerden, ook in het kerkelijke ons de vraag stellen, of het vroeger oordeel, dat allen invloed op de keuze van den Dienaar des Woords van de vrouw afsneed, niet buiten Gods Woord omging, en uitsluitend rustte op sociale beschouwingen, die niet meer van onzen tijd zijn, en nimmer uit den Geest des Heeren waren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

,, Dansen en waggelen. ''

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's