Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Ge moet in alles iets zijn. Mooi of leelijk. Gewoon is er niet. Ook het gewone is schoon of onooglijk. Alleen gij zijt gewoon, dat ge het onderscheid niet merkt.

En al uw zeggen dat „over smaak niet te oordeelen valt" is de ongerijmdheid zelve. Geen valscher spreekwoord is ooit uitgevonden. Zelfs bij wat de tong begeert gaat dit spreekwoord niet door. Of als een Janmaat zijn tabak kouwt (en bij het denken aan de zijgangen in onze kerkgebouwen wordt men hieraan, helaaSj onwil lekeurig herinnerd) en dit heerlijk, maar een

Zeewschen oester om van te spuwen vindt, zult ge dan heusch denken: Dat is niet uit te maken, misschien heeft Janmaat wel gelijk.

Neen, dat heenglijden over de schoonheidsverschillen op het gebied van smaak, ligt uitsluitend aan twee oorzaken. Ten eerste aan de lage ontwikkeling van het smaakorgaan, en ten tweede aan den sterk subjectieven factor, die bij al wat smaak raakt, meetelt.

We mogen dus ook hier geen voetbreed wijken, maar hebben ook hier staande te houden, dat ook met opzicht tot de vergadering der geloovigen de categorie van schoon en onooglijk, evenals bij alle dingen doorgaat, en doorgaat tot in de kleinste bijzonderheden.

Als ge b. V. ziet, hoe de kerk van Amsterdam in eenige van haar vergaderplaatsen kachels geplaatst heeft, en men daarbij in zwiepende lijn de soms tien meter lange kachelpijp dwars door het gebouw en over de galerijen geleid heeft, dan ziet men hoe hier op hooger erf de regel verzaakt is, dien zelfs een winkelier van de Kalverstraat voor zijn klanten in acht neemt, om namelijk dit onooglijke aan het oog te onttrekken en het te leiden onder den grond.

Dit is nu een kleinigheid. Maar toch een kleinigheid die stoort. Die de eenheid voor het gezicht breekt. En die toont, dat hier alleen de vraag van practisch nut den doorslag geeft. Die lange pijp warmde nog.

En ook, zoo kostte het minder.

En tegenover al zulke practijken nu moet van ideëel standpunt de eisch gesteld en volgehouden, dat men ook in de vergaderplaatsen der geloovigen, evenals in zijn eigen huis vragen zal, niet alleen naar wat het minst kost en het makkelijkst is, maar ook naar wat goed staat, en het gevoel voor hooger smaak weldadig aandoet.

Als het eigen ik in het spel komt, volgt bijna ieder dien regel. Hoe lang is men bij aankoop van een kleedingstuk in den winkel wel niet bezig, om te wikken en te wegen wat het beste staan zal. Wat tijd gaat er voor velen niet henen, om, voor den spiegel staande, te beslissen, hoe het hun het best zit. Hoe gaat niet diezelfde kiezende zin door bij het koopen van een cadeautje of een klein sieraad. Wat let men niet op een bandje om een boek, op tint en patroon voor een papieren behangsel voor zijn kamer, op figuur én kleur van een tapijt en karpet. Hoe verzet men niet gedurig allerlei meubelstuk, ken, omdat het zoo de kamer beter aankleedt. En al speelt bij dit alles, omdat het hier het eigen ik en het eigen huis geldt, de ijdelheid ons soms parten, toch durven we wel aannemen, dat, zonder uitzondering, al onze lezers en lezeressen een net aangekleed persoon, die in een goed geschikte kamer zit, hooger zullen stellen dan een sloddervos, die om niets geeft, er smakeloos uitziet, en zijn vertrek op een rommelkamer doet gelijken.

En bedenkt men nu, dat het bij de vergaderplaatsen van 's Heeren volk, niet ons eigen ik, maar de gemeente Gods, niet ons huis, maar het huis des gebeds geldt, voelt ge dan toch niet, dat het geweld aan allen hooger zin doet, zoo óf de gemeente, óf de ambsdrager óf de kerkvoogd denkt: Hoe het er hier uitziet doet er niet toe, als we er maar zitten kunnen.

Zeker, in geval van nood, behelpt men zich met alles. Bij schipbreuk of brand vallen alle vormen weg, en vliegt men uit bed in zijn hemd de boot in of de straat op.

En zoo ook zijn er tijden, dat de geloovigen op allergebreickigste manier vergaderen.

In een beestenstal. Op een deel. In een concertgebouw. In een herberg. In een komedie.

Dan doet de localiteit er niet toe. Men moet bijeenkomen, waar ook.

Doch dat is de exceptie van den nood, en mag, juist v/ijl het exceptie is, nooit regel stellen.

Zijn die oogenblikken van nood en ongelegenheid voorbij, en installeert men zich voor het gewone, normale kerkelijk leven, dan keeren alle eischen van goede orde, goeden smaak, en goeden gang der dingen terug.

Prof. Bavinck heeft het 'm zï\n Beginselen van zielkunde zoo juist gezegd, dat waar of onwaar.? goed of kwaad.? schoon ofleelijk.? drie categorieën zijn, die heel ons leven beheerschen.

En wijl nu niet de menschen deze categorieën verzonnen, maar God zelf ons menschen den zin voor deze drie onderscheidingen heeft ingeplant, is het eenvoudig oneerbiedig, om wel overal elders, maar niet als men samenkomt, om zijn God te vereeren, die drie categorieën in acht te nemen.

„In Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende" belijdt Psalm 50 : 2, en in heel den eeredienst van Tabernakel en Tempel heeft God zelf op alle manier de schoonheid geboden en den glans van zijn huis verordend, ons ter vingerwijzing en ten voorbeeld.

Want wel houden we hierbij in het oog, dat de dienst der schaduwen voorbij is gegaan, en de bedeeling der vervulling van Christus tot ons is gekomen, maar dit onderscheid raakt niet de categorie van het schoone, doch uitsluitend de beteekenis der voorgeschreven vormen, en dus de keu: ie der vormen, waarin die beteekenis zich uitspreekt.

De ephod met wat er bij behoorde had twee qualiteiten. Ten eerste was hij schoon, en ten tweede droeg hij een symbolisch karakter. Dat symbolisch karakter nu is afgedaan. Onzer is de Hoogepriester in het heiligdom daarboven, die ons op zijn Goddelijk hart draagt en den gang van onslot in zijn hand heeft. Maar omdat dit symbolische van de schaduw, met zijn eigenaardige beteekenis, wegviel, daarmee verviel in het minst niet de eisch van het schoone.

Het bewijs hiervoor vindt ge terstond, zoo ge beide slechts een oogenblik in [uw gedachten vaneenscheidt.

Symboliek in den eeredienst vindt ge niet alleen bij Israël, maar ook tot bij de minst beschaafde negervolken. Doch de symboliek dier negerstammen is in den regel grof, smakeloos, leelijk, onooglijk, stuitend voor het gevoel. Dan hebt ge ook wel terdege symbool, maar met ontstentenis van schoonheid. Vindt ge nu daarentegen bij Israël symboliek van Godswege verordend, die behalve den symbolischen zin ook de schoonheid van den vorm bezit, dan springt het in het oog, hoe tusschen deze twee qualiteiten onderscheid bestaat, en hoe, als het symbolische wegvalt, niettemin de eisch van het schoone blijft bestaan.

Zoo hoog stond de zin voor het schoone onder Israël, dat toen Salomo zijn Tempel moest bouwen, en er in heel Israël geen architect was, die dit schoon doen kon, Salomo niet zei: „Dan moet het maar zoo gebrekkig weg, doch in elk geval moet een Jood het doen". Neen, maar dat hij zond naar het Heidenland, om daar een man te zoeken, die het wel naar eisch van schoonheid en kunst kon doen, en door dien Heidenschen bouwmeester 's Heeren Tempel liet bouwen.

En dat Salomo hierbij niet uit den band sprong, maar in de lijn van Gods ordinantiën bleef, dat ziet ge, als de Tabernakel moet ingericht en gemeubeld. Dan toch is het de Geest des Heeren zelf, die Bezaleël en Aholiab met kunstzin en smaak voor schoonheid begaaft, en aldus tot in de kleinste deelen toe, de stukken van den Tabernakel, en zijn gerei, naar eisch van de wet der schoonheid liet vervaardigen.

Tweeërlei blijkt derhalve. Ten eerste dat de zin voor het schoone, en de eisch dat we aan het schoone boven het onooglijke de voorkeur geven, door God zelf in onze menschelijke natuur is gelegd. En ten andere dat God zelf bij het oprichten van zijn dienst onder Israël, volstrekt niet alleen de tijdelijke symbohek aan zijn volk gaf, maar ook wel terdege den eisch stelde, dat de wet der schoonheid geëerd zou worden, en voor dat hooger doel gaven verleende.

Gegevens, waaruit volgt dat er niet één gezonde reden denkbaar is, waarom we bij het inrichten van onze vergaderplaatsen, bij het meubelen van onze vergaderplaatsen, en bij het kandele? i in onze vergaderplaatsen, ons ontslagen zouden kunnen rekenen van de verplichting, die steeds op ieder mensch rust, om bij alle ding te vragen, niet alleen naar wat waar, en niet alleen naar wat goed, maar ook naar hetgeen schoon is.

Zeker, er is ook op dit terrein gezondigd.

Wie vraagt naar het schoone, zonder vooraf naar het ware en goede te hebben gevraagd, en alzoo het ware en goede aan het schoone opoffert, slaat een doolweg in en loopt zijn doel voorbij. Dan wordt het schoone uit zijn wriJrtWfS? gerukt, losgemaakt van zijn wesen, en als iets op zich zelf staands genomen. En dat mag nooit.

En niet minder is er gezondigd, v/aar men zich inbeeldde, dat het schoone alleen op het 7titwendige zag, en met het inwendige niets uitstaande had. Ook dit toch is volkomen valsch geoordeeld. Een gedachte, een woord, een daad, een karaktertrek, een neiging, een gewoonte, alles kan schoon of leelijk zijn, ook al ziet het oog het niet, al kan het oor het niet genieten, en al blijft de tong buiten spel. Wat de Spreukdichter zegt: Schoonheid is ijdelheid, vindt bij zulk een zinlij ke eenzijdigheid zijn volle toepassing. Een jonge maagd met een schoone ziel staat veel hooger, ook al blinkt ze niet in pracht van vormen, dan de beeldschoone vrouw maar die van binnen bezoedeld en verdraaid is.

Juist omdat het bij de categorie van het schoone een algemeene wet des levens geldt, moogt ge haar niet beperken tot wat voor oogen is, en geldt veeleer omgekeerd de regel dat eerst voor het schoone' in het onzienlijke, en daarna pas voor het schoone in het zienlijke zorg moet worden gedragen.

Een kerk, smetteloos schoon gebouwd en ingericht, en in die kerk personen die zich onberispelijk schoon aanstellen, is toch onschoon, ja, juist in haar schoonheid door en door leelijk, als het geestelijke, het inwendige, het onzienlijk ware en vrome in leden en ambsdragers ontbreekt.

Daarom kan geen afgodstempel ooit een schoonen indruk maken. De waarheid ontbreekt er.

Maar omdat de reinen van harte God zullen zien, en dus het onreine hart den mensch onschoon voor God maakt, wie zal daaruit afleiden, dat in lompen en vellen zich te kleeden prijslijker voor Gods kind is, dan zorg te dragen voor zindelijke, nette, goede kleeding.'

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's