Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XXXIV.

Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen, Ephese 4 : 6.

Ook op de onbekeerde wereld wordt alzoo in niet geringe mate een zonde-temperende, en daardoor ontwikkelende invloed uitgeoefend door wat God werkt in zijn particuliere genade. Zoo dankt, om slechts één voorbeeld te noemen, de wetenschap haar huidigen, rijken, vrijen bloei zeer stellig aan den invloed van het Christendom. In geen land en onder geen volk buiten het Christendom is van een wetenschappelijke ontwikkeling als thans bereikt werd, ook maar van verre sprake geweest. Ook is zeer stellig „de zonde in de wetenschap" getemperd, in zoo verre de traagheid bij het onderzoek overwonnen, en de oneerlijkeid bij het opmaken der uitkomsten te boven gekomen is. En toch behoort de wetenschap in haar huidige ontwikkeling zoo weinig tot de sfeer der particuliere genade, dat ze zich veeleer in hooge zelfinbeelding, niet alleen tegen de medische kracht van Golgotha, maar zelfs tegen de belijdenis van God Almachtig keert. Evenzoo nu als met de wetenschap, staat het ook met allerlei andere levensverschijnselen, en het is dus duidelijk, dat de Christelijke religie, hoewel ze uit de particuliere genade is, toch krachtig inwerkt ook op allerlei erf der_^^; «^«/^ gratie, en dat niettegenstaande de vrucht hiervan zich telkens en telkens weer tegen de kerk, tegen de Christelijke religie en tegen haar besliste belijders keert.

Dit brengt ons op de tegenstelling, die tusschen de Christelijke kerk als organisme en de Christelijke kerk als instituut thans algemeen erkend wordt. Het gevaar ligt toch voor de hand, dat men juist in deze werkingen van de particuliere genademiddelen op het erf der gemeene gratie de kerk als organisme ging zien; iets waardoor de geheele opvatting zou vervalscht worden. Instituut en organisme staan tegenover elkander als hetgebotiwde tegenover het gegroeide. Al wat uit declen en stukken ineengezet of door kracht van buiten vastgezet wordt is een institttut; daarentegen is organisme al wat zijn leden uit zich zelf ontplooit, en onder het wisselen van den vorm zijn eigen leven bestendigt en uitzet.

Op de kerk van Christus toegepast, is alzoo die kerk een organisme, zoo we haar nemen in haar verborgen eenheid, als het mystieke Lichaam van Christus, deels in den hemel, deels op aarde, deels nog ongeboren zijnde, onder alle volken en natiën ingedrongen, Christus tot zijn natuurlijk en heerlijk Hoofd bezittende, en levende door den Heiligen Geest, die als de levenwekkende en leven in stand houdende macht Hoofd en leden bezielt. Als instituut genomen daarentegen, is de kerk een toestel, een plaatselijke en tijdelijk ineengezette instelling, rustende in menschelijke keuzen, besluiten en wilsdaden, en bestaande uit leden, ambten en hulpmiddelen. Een verschijning alzoo, in het uitwendige en zichtbare en waarneembare, iets dat ge met oogen zien, met ooren hooren en met handen tasten kunt, doch dat slechts in zoo­ verre realiteit bezit, als het mystieke Lichaam van Christus er achter schuilt, en er zich, zij het ook gebrekkig, door openbaart. Houdt dit op het geval te zijn, dan is het instituut geen kerk meer, maar schijnkerk of valsche kerk.

In die scherpe tegenstelling genomen schijnt nu alle gevaar ontweken te zijn, om de kerk als organisme met den invloed van de Christelijke religie op de gemeene gratie te verwarren. Zoodra men echter van de enkele personen afgaat, om ook op het organisch samenstel van ons menschelijk geslacht te letten, blijkt dat gevaar wel terdege te bestaan. Zoomin toch een plant ontstaat door het bij elkaar binden van wortelvezels, stengel, blad en bloem, evenmin ontstaat het mystieke Lichaam van Christus door het bij elkaar verzamelen van de enkele bekeerde personen. In het zichtbare heeft er zeer zeker een saamvergadering van de enkelen plaats, en dat is het dan ook wat onze Catechismus bedoelt, als hij z& gi, dat „de Zone Gods van den aanbeginne der wereld zich een gemeente, ten eeuwigen leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, vergadert, beschermt en onderhoudt". Achter deze saamvergadering echter ligt de inlijving in Christus, waarvan ons Formulier voor den Doop de geloovige ouders betuigen laat, dat ze bij hun kleine kinderkens, nog eer ze zich bekeeren konden, reeds bestaat. En deze inlijving in Christus hangt weer rechtstreeks saam met hun geboorte in het Genadeverbond, dat niet uit de individuen gecomponeerd wordt, maar genealogisch door de elkaar opvolgende geslachten loopt. Terwijl eindelijk de heilige apostel Paulus ons achter die inlijving van dat Genadeverbond nog den Raad Gods aanwijst, waardoor alle geloovigen uitverkoren zijn in Christus vóór de grondlegging der wereld. Het verband en de samenhang ontstaat dus niet eerst daardoor dat de individuen tot elkaar naderen, maar de individuen gaan én in een verband én in een organischen samenhang, die aan hun persoonlijk bestaan voorafgaat, en waarop zij aangelegd zijn. Er is het eeuwig-inzijn in Christus naar Gods Raad, er is het besloten zijn in het Verbottd door ons schuilen in het zaad der voorgeslachten, er is het ingelijfd worden in Christus door de werking des Heiligen Geestes die aan deze werking voorafgaat, en er is eindelijk het persoonlijk tot Christus naderen, met al zijn heiligen.

Alleen de wondere inenting in de plantenwereld geeft ons van dit mysterieus indringen in Christus eer we tot hem komen, een schaduwachtig beeld. Schaduwachtig omdat het juist omgekeerd werkt. Niet de tamme boom temt de wilde loot die er op wordt gezet, maar de tamme loot, die geënt wordt, temt de opwerkende sappen van den wilden boom. Het omgekeerde dus van wat we hebben moesten. Hier toch is het mystieke lichaam het organisme dat den enkelen persoon in zich inlijft en tam maakt; niet de enkele persoon, die door op Tiet lichaam geënt te worden, het lichaam tamme vrucht doet dragen. Doch laat men dit verschil nu buiten rekening, dan toont de inenting ons tweeërlei: i". hoe een losse loot door inenting organisch met een bestaanden stam kan verbonden worden; en 2". hoe dit alleen mogelijk is, doordien er reeds vóór die inenting overeenkomst en plantaardige eenheid tusschen entsel en stam bestond. Het ingeente lot zou niet kunnen aanslaan, indien er - -iet in Gods ordinantie over het plantenrijlc zulk een overeenstemming tusschen lot en stam ware gesteld, dat beide, zoo als ze in aanraking met elkaar komen, haar saamhoorigheid kunnen doen werken. En dit nu geeft ons althans eenig schaduwachtig beeld van wat in het Lichaam van Christus plaats grijpt. Ook hier toch wordt wel het enkele lid eerst later tot het Lichaam gebracht, maar dat beide zich aldus organisch verbinden kunnen, is alleen mogelijk, omdat er reeds vooraf tusschen dat Lichaam en dat lid, krachtens Goddelijke ordinantie, levenseenheid en levenssaamhoorigheid bestond. Doch dan volgt hier ook uit, dat ge, gelijk bij deinenting van het lot in den stam, zoo ook hier bij de inlijving van het lid in het Lichaam van Christus, niet alleen op lot en stam, d. i. op lid en Lichaam, te merken hebt, maar dat ge ook uw aandacht hebt te vestigen op Jde organische banden die lot en stam, of hier dan lid en Lichaam, verbinden.

Van die organische verbindingen spreekt de Hebreërbrief wat ons stoffelijk lichaam aangaat, als hij zegt: Want het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziele en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeelaar der gedachten en der overleggingen des harten." Er is alzoo „verdeeling der ziel en des geestes", maar er zijn ook „samenvoegselen" die beide in het „merg" verbinden met het lichaam. En het beeld dier organische verbindingen of samenvoegsels brengt de apostel in Efese4:16 rechtstreeks op het mystieke Lichaam des Heeren over, als hij schrijft: Uit welken het geheele lichaam, bekwamelijk samengevoegd en samen vastgejnaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." In dat „bekwamelijksaamgevoegd en saam vastge7naak( zijttde" spreekt zich toch juist diezelfde gedachte uit, dat er niet is saambinding als door een omgeslagen windsel of verband; dat er niet is uitwendige bijeenvoeging; dat er niet is een saamlijmen of aaneenrijgen; maar dat er is zulk een in elkaar groeien als alleen daar denkbaar en mogelijk is, waar de twee deelen, die tot elkaar naderen, bij elkander hooren, op elkaar zijn aangelegd, en eigenlijk reeds, eer ze saamkwamen, eenzelfde soort leven gemeen hadden.

De twee kanten van een wond grijpen elkaar terstond in liefde aan, en groeien zoo ineen, dat ge binnenkort van geen wond meer merkt, omdat de twee stukken bij elkaar hoorden, een zelfde leven in zich droegen, en in hun grondslag gelijksoortig waren aangelegd. Een vezel, een draad die er tusschen blijft hangen, verhindert de ineengroeiing, omdat die er organisch niet bij hoort, maar er vreemd aan is. En ditzelfde ineengroeien merkt ge nu ook waar ge een stuk wond vleesch van uw arm op een wond gemaakt deel van den arm eens anderen legt. Ook die twee rauw gemaakte deelen grijpen elkaar in liefde aan en groeien aanstonds ineen, niet omdat ze, gelijk bij de eerst bedoelde Wond, vooraf één waren, want uw arm en de arm van dien ander Vi'aren twee en blijven twee. Maar ze groeien ineen, omdat ze in de eenheid van de soort, in de eenheid van alle menschelijk vleesch toch een saamhoorig­ heid en een oorspronkelijke eenheid bezaten, en die oorspronkelijke eenheid schuilt niet in de stofdeeltjes, want in u waren andere cellen dan in den arm des anderen, maar in de eenheid van aard der saamvoegselen en organische verbifidingen. Die werken, trekken, zuigen in uw arm precies zooals ze dit deden in den arm des anderen. Dit was u met hem gemeen. Hierin bestond uw beider oorspronkelijke eenheid, overeenstemming en saamhoorigheid. En het is hierdoor dat het stuk vleesch van uzv arm in dien arm des anderen zich vastzet en er meê saamgroeit, omdat ze, zonder het te weten, reeds een organische saamhoorigheid bezaten.

Is het hierdoor duidelijk geworden, dat we ook bij het organisme der kerk niet enkel op het mystieke Lichaam en het ingelijfde lid, maar ook op de organische verbindingen of sadmvoegselen te letten hebben, dan ontstaat nu de vraag, wat dit voor saamvoegselen zijn. En dan bleek reeds uit het gekozen beeld van het inentsel en van de wöw^genezing, dat deze saamvoegselen oorspronkelijk in de natuur van plant en vleesch moeten aanwezig zijn. Zeker men kan om de wond ook een gipsverband leggen, haar met zilverdraad saamrijgen, of windsels er omwinden, en ook dat gips, die draad en dat windsel houdt bijeen. Maar niet dat bijeenhouden is het saamgroeien. Dat bijeenhouden strekt slechts om de altoos zoekende deelen vlak bijeen te brengen, en het ineengroeien geschiedt geheel buiten gips, draad of windsel om, door de werking van het bloed en van het celweefsel. Ook bij het organisme der kerk mag men die organische verbindingen of sa& mvoegselen dus niet zoeken in wat uitwendig bijeen houdt, institutair verband, kerkelijke tucht, kerkelijke usantie enz. Die zijn wel noodig, en doen wel den dienst van saam te houden opdat er ineengroeiing zij, maar toch geven zij de ineengroeiing zelve niet. Die ineengroeiing zelve kan alleen plaats grijpen doordien de oorspronkelijk in de natuur van ons geslacht gelegde werkingen en krachten opnieuw geëlectriseerd worden en werken gaan. En dit nu is de oorzaak, dat de Geest des Heeren werkt, niet alleen in het mystieke Lichaam als zoodanig, en in het in te lijven lid, maar dat diezelfde Geest des Heeren ook inwerkt op die organische verbindingen en saamvoegselen van ons menschelijk leven, die saam den voor alle individuen gemeenschappelijken achtergrond voor ons menschelijk leven vormen.

Het zou ons te ver afleiden, zoo we dezen gemeenschappelijken achtergrond van alle individueel menschelijk leven hier in den breede wilden uitmeten. Dit gebied is toch bijna eindeloos, daar het zoogoed als heel ons menschelijk leven omvat. Daarom slechts een enkel voorbeeld ter toelichting van onze bedoeling. Wij, individueele menschen, hebben de behoefte om te spreken, en door anderen toegesproken te worden. Zeker, niet altoos. Er zijn ook tijden, dat onze geest rust zoekt. Maar toch zou reeds een enkele dag, dat er geen woord over onze lippen kon komen, en ons oor geen woord opving, ons hard schijnen. Het is het bange van de cellulaire gevangenisstraf Doch zie, om te kunnen spreken en verstaan te worden, en omgekeerd zich te hooren toespreken en het gesprokene te kunnen verstaan, moeten er organische verbinding en saaamvoegsels zijn. Zonder zulke organische verbindingen en saamvoegselen is alle spreken ondenkbaar. Die saamvoeg­ selen nu zijn van tweeërlei aard, ze zijn stoffelijk en geestelijk. Stoffelijk in zooverre ze liggen in uw spraak-en gehoororganen en in de golvingen der lucht, die ge aan het trillen brengt. Maar ook ten andere geestelijk, want klank en geluid stoot ook de materie, de plant en het dier uit. De storm loeit, de plant zwiept, de leeuw brult, en reeds die geluiden grijpen u soms sterk aan. Maar toch, dit alles geeft u nog de taal niet om te spreken. Die taal ontstaat eerst, als uw ziel in die geluiden van van uw spraakorganen, en hij met wien ge spreekt bij het hooren dier geluiden of woorden, diezelfde gedachten in zich voelt opkomen. En niet alleen dat aldus die taal 10 de stoffelijke verbinding van het geluid van uw woord, en 2*' het geestelijk verband van klank en gedachte, moet hebben, maar ook moet er 3" die nóg hooger organische verbinding bestaan, dat deze uw taal tevens de taal des anderen is, met wien gij spreekt.

Maakt gij nu die taal t Begint elk individu bij zichzelf te overleggen, hoe hij deze of die gedachte, door dien of dien klank zal weergeven.'' Natuurlijk niet. Hij vindt die taal. Die taal was er eer hij geboren werd. En alle landgenoot met wien hij spreekt, heeft die taal evenals hij van het voorgeslacht. Die taal is alzoo aan hem anterieur, en toch drukt die taal juist zijn gedachten uit, omdat het God beliefd heeft, hem met zijn landgenooten uit eenzelfden stam of volk te doen opkomen, en hem met hen een gemeenschappelijk leven te geven. De organische verbinding van de taal, heeft alzoo weer haar diepen grond in de nog oorspronkelijker organische verbinding met zijn volk. Hij is bij zijn volk bijgekomen, en toch uit het lichaam zijns volks voortgekomen. Er is een additie of bijvoeging, maar een bijvoeging die gegrond is in de oorspronkelijke eenheid van leven, en het bewustzijn van die eenheid van leven spreekt zich uit in de eenheid van taal.

Is alzoo de menschelijke taal een der onmisbare sadmvoegselen van een menschelijk leven, dan is het noodzakelijk, dat ook de Christelijke religie in die taal inga, van dat menschelijk sadmvoegsel der taal zich meester make, er indringe, het beziele, het zich tot instrument make, en alzoo ook de taal gebruike om de ineengroeiing van het Lichaam en de leden tot stand te brengen en tot volkomenheid te ontwikkelen. Al denkt ge u dan ook voor een oogenblik alle kinderen Gods uit Nederland vte^, zoodat er niet één wedergeborene meer op onze erve overbleef, zoo zou toch in de taal de Christelijke religie nog aanwezig zijn. In die taal toch heeft elke Christelijke gedachte haar uitdrukking gevonden. In die taal zijn haar schatten en rijkdommen vertolkt. In die taal is ze als ingeweven, en elk oogenblik kan ze uit die taal weer worden te voorschijn gebracht, niet naar de realiteit, maar naar de uitdrukking voor ons menschelijk bewustzijn. Door die taal alleen grijpt de prediking plaats. Door die taal gaat het gebed. In die taal zingen we. Door die taal voeren we onze gesprekken, uiten we onze liefde, vertroosten we elkaar. Is het geloof uit het gehoor, dat gehoor is niet anders dan uit de prediking, en die prediking is alleen door de taal mogelijk. Zelfs al verstomden alle stemmen, nog zou de taal in het gedrukte schrift den vollen rijkdom van de Christelijke religie voor ons bewaren.

Doch juist daarom heeft de Christelijke religie dan oolc op dit organisch saamvoegsel der taal haar invloed uitgeoefend.

Ze heeft die taal niet gelaten gelijk die was, maar haar gewijzigd, vervormd, bezield, tot op zekere hoogte gekerstend.

Neemt men die taal gelijk ze was, vóór het Evangelie deze landen binnentoog, en die taal gelijk ze nu door predikers, dichters, bidders en lofzangers geworden is, dan gevoelt men terstond dat het Christendom op die taal zijn stempel gedrukt heeft. Niet op heel die taal. Die taal kent ook nu nog haaronheiligen, haar ongekui.schten, haar boosaardigen vorm. Maar in de breeder sferen van die taal is dan toch een lichtkring ont-staan, waarin ook die taal een heiliger, een meer gewijd karakter heeft aangenomen, en het is in dien kring, dat de taal in het organisch leven van Christus' kerk is opgenomen. Wil men zich dus een denkbeeld vormen van wat de kerk als organisme is, dan kan men niet volstaan met alleen op het mystieke Lichaam van Christus, en op de geestelijke leden van dat Lichaam te merken, dan moet men o. a. daartoe ook rekenen de menschelijke taal in zoover zij den doop van het Christendom ondergaan heeft.

Immers in die taal treedt een organische verbinding van mensch en mensch, een saamvoegsel van de deelen voor ons, en ook op dat saamvoegsel heeft de Christelijke religie haar stempel gezet.

Gelijk dit hier nu kortelijk van de menschelijke taal is uiteengezet, zoo zou op gelijke v/ijs kunnen worden aangetoond, hoe èr, behalve de taal, tal van andere saamvoegsels en organische verbindingen bestaan, die naar de oorspronkelijke scheppingsordinantie ons menschelijk leven tot eengeheel verbinden, en die door de Christelijke religie worden aangegrepen, om het ineengroeien van Lichaam en leden te bevorderen, en ook in dien saamhang de eere onzes Gods te verhoogen. Geheel hetzelfde toch geldt van ons huisüjk saamleven, van ons maatschappelijk saamleven, van de algemeene gedachtenwereld, van bestaande usantiën, van de levensuitingen in bedrijf, kunst en wetenschap en zooveel meer. Dit alles zijn levensverbindingen van ons menschelijk geslacht.

Verbindingen die v/ij niet maken, maar vinden. Die bestaan buiten ons, en waardoor we gedrongen worden. Waarop v/ij zeer zeker invloed oefenen, maar die veel sterker invloed oefenen op ons. Altegader verbindingen die in haar grond door en door menschelijk zijn, en daarom ook op Christelijk terrein niet kunnen verloochend, afgelegd of geïgnoreerd worden. En op alle deze verbindingen en saamvoegselen nu, heeft de Christelijke geest beslag gelegd.

Hij is er ingedrongen, hij heeft ze gewijzigd en vervormd, hij heeft ze dienstbaar gemaakt aan zijn doel. En in zooverre dit nu geschied is, dient beleden, dat de kerk als organische volkskerk niet alleen be-.•staat uit het mystieke Lichaam als eenheid, en de leden als deelen van dit lichaam, maar dat bij beide evenzoo hoort het geheel van die saamvoegselen, voor zoover ze van den Christelijken geest doorademd zijn.

Daarom is het zoo door en door verkeerd, indien men van de kerk van Christus sprekend (niet als insttttmt maar organisme) zoogoed als uitsluitend op de uitverkoren personen of ingelijfden Iet, en zijn oog moedv/illig sluit voor die rijke en veelzijdige saamvoegselen die eerst de veelheid der leden tot de eenheid van het Lichaam verbinden. Dit enkel letten op de personen is de vloek van het Nominalisme, dat nog in het huidige Liberalisme nawerkt.

Meer dan iets is het Christendom sociaal van aard, en schooner dan niemand heeft de apostel Paulus ons helder en herhaaldelijk op die drie: lichaam, leden èn saamvoegselen, gewezen. De kerk als organisme heeft haar centrum in Christus, ze breidt zich uit in zijn mystiek Lichaam, ze individualiseert zich in de enkele leden; maar ook, en niet minder, vindt ze haar eenheid in die oorspronkelijke saamvoegselen en organische verbindingen, die ons menschen tot één men-.schelijk geslacht verbinden, en het is op die saamvoegselen dat de geest van Christus zijn stempel afdrukt. Doch al is het nu dat ook die gekerstende saamvoegselen in de gem.eene gratie dienst doen om zonde te stuiten en de algemeene ontwikkeling verder te brengen, toch ligt de oorsprong van haar kerstening in de particuliere genade, en vinden ze in de propaganda der particuliere genade haar oorspronkelijk en eerst aangewezen doel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's