Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Sratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Sratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XXXVI.

En God zegende ze, en God zeide tot hen: eest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat o.p de aarde kruipt. Gen. I : 28.

„Volkskerk", en „kerk als organisme" in onderscheiding van het instituut, staan veel scherper tegenover elkander, dan gemeenlijk wordt ingezien.

De Volkskerk predikt het beginsel, dat heel een volk, heel een natie door den Doop in de kerk van Christus is in te lijven, niet omdat de geheele bevolking gelooft, of althans ondersteld mag worden te gelooven; maar niettegenstaande het ongeloof op de brutaalste wijze uitbreekt, niet enkel onder de leden, maar ook onder de ambtsdragers en besturen, en het notoir voor een ieder is, dat de werkelijke geloovigen niet dan een smartelijk kleine meerderheid^ op de groote massa uitmaken. En de voorstanders van de Volkskerk verdedigen deze openbare leugen op tweeërlei manier. Vooreerst in antinomiaanschen zin door te zeggen, dat het wijzigen van zondige toestanden niet aan den mensch die overtrad toekomt, maar wachten moet tot God zelf rechtstreeks de & onde uitsnijdt. En ten andere door te wijzen op het vele goede dat uit het voortbestaan van zulk een vermenging, nu wel niet voor de kerk, maar dan toch voor het volken zijn maatschappelijk leven voortvloeit. Het laatste is hierbij blijkbaar doel en hoofdzaak; het eerste niets dan de uitvlucht, om zijn berusten in en pleiten voor zulk een toestand van valsche vermenging, in de vierschaar van eigen en anderer consciëntie te kunnen verontschuldigen.

Zelf zou men, o, zoo gaarne den toestand, om nu in de Volkskerktaal te spreken, „waar maken"; maar men tornt er voor op, het kan niet, het is nooit anders geweest en zal nooit anders worden; het is een fatale wet, onder wier heerschappij men zucht, en die wet zegt, dat „al wat gist in het vaderland, moet nagisten in de kerk." Het is derhalve niet de kerk van Christus, of ook het Evangelie, dat als een zuurdeesem in het leven der wereld gist, maar omgekeerd het beginsel der wereld dat gist en gisten moet in Christus' kerk. Tegenover die bange, fatale wet staat men machteloos. In zijn kerk heeft men geen leidend beginsel meer, geen geest die heerscht, zelfs is er geen middenpunt, waarvan actie kon uitgaan. Het is in de kerk als lichaam genomen één inerte massa; eenvoudig wijl de samenstelling der kerk strijdt met het a b c van het kerkelijk beginsel. De burgermaatschappij daarentegen, of wil men de wereld, blijft wel ter dege in haar element, wordt in haar actie in het minst niet belemmerd, en van haar gaat dus wel terdege beginselgisting uit. En waar nu zoodanige gisting opstuwt uit het volksleven, een gisting die niet zelden lijnrecht tegen het Evangelie ingaat, daar blijft voor de doffe, matte kerk niet anders over, dan dit alles op eigen erf te laten nagisten. Als in een vochtige, vunzige mist, die toch alles beslaat, wordt heel het kerkelijk leven, of men wil of niet, door de opwalming uit dit gistingsproces van kleur en glans beroofd.

Het schriklijke hiervan zien ernstiger denkers dan wel in; maar er tegenin gaan durven ze niet. Wel in woorden van protest, wel in snijdende, snerpende critiek. o, Ze vinden het een ellende om niet uit te weenen. Ook willen ze er alles tegen doen, alleen maar het hoofddenkbeeld van de Volkskerk moet als eerste artikel van hun geloofsbelijdenis onaangetast blijven. En overmits elk krachtig en doorzettend optreden onverwijld en noodzakelijk tot breking juist van de Volkskerk-idee leiden moet, en de moedige getuigen uit de synagoge dezer kerk doet werpen, waarschuwen ze elkander, orn toch geen vinger te verroeren. De gevolgen waren niet te overzien. De lijdelijke houding in de dagen der Reformatie door de Erasmianen, en ook daarna bij elke nieuwe poging tot hervorming in de Protestantsche kerken, door mannen dezes geestes aangenomen, moet dan ook niet zóó verstaan worden, alsof ze het niet om wat liefs anders zouden willen, maar in dien zin, dat ze zich opzettelijk inhouden, om de Volkskerk niet in gevaar te brengen. Wat hen drijft, bezielt en tegenhoudt is metterdaad een algemeen denkbeeld, een veelomvattende overtuiging, de wil om'de eenheid in het leven niet te breken, of wilt ge de onwil, om de breuke tusschen den Christus en de wereld te aanvaarden. Ze kunnen er zich niet bij neerleggen, dat-de Christus niet heel de maatschappij, heel het volk met zijn Goddelijke krachten zegenen zou. Althans in het Christelijk Europa, en sterker nog in het Christelijk Nederland, moet alles Christelijk zijn. Christelijk heeten, en anders Christelijk worden. Christus' kerk moet op heel het olksleven inwerken, en om dit te kunnen oen, moet heel het volk liefst in een kerk zijn pgenomen, en de kerk zich over heel het olk uitstrekken. De invloed der kerk, zoo eelden ze zich in, werkt zoogoed als itsluitend door de ambtsdragers; daarom oet dus wel heel het volk, om door de mbtsdragers bereikt te worden, binnen de uren der kerk verkeeren. Want al ziet men u ook aan de uitkomst, dat dit niet baat, l ziet men voor oogen tot wat ontwijding an het heilige het leidt, en tot wat biterheid der ziel tegen andersdenkende broeeren het verlokt, toch geeft men geen amp, de Volkskerk moet vóór alle dinen in veiligheid gesteld »Want immers wat u nog in zoo ellendigen staat en stand zich oordoet, kan eerlang beteren. Straks kan orden ingehaald, wat in het verleden verondigd en verbeuzeld werd.

En stelt men hun nu, niet van redeneerende zijde, maar van den kant der teederder consciëntie de vraag: of het dulden van zulke toestanden, het leven in zulke onheilige verhoudingen, en al zulk wel bewust ontheiligen en doen ontheiligen van het Verbond Gods, geoorloofd is, dan vluchten ze in de tente van het Anti-nomianisme. Zeker, het moet gebeterd, het moet anders worden. Zoo zondige toestand mag niet voortduren. Alleen maar, hoe zal wie er zelf schuld aan is, de hand durven uitsteken, om aan die zonde een einde te maken.' Om met de zonde te breken, moet men opstaan als een Elia, oordeelen als een Jesaia, handelen als een Johannes de Dooper, doorbreken als een Petrus en Paulus, en wie heeft daartoe recht als hij zelf deel aan de schuld heeft.? En ook al ware het dat men nu juist zelf persoonlijk niet zoo meedeed, ligt dan niet ook voor onze rekening de schuld onzer vaderen, en is het niet reeds die schuld onzer vaderen, die ons alle vrijmoedigheid ontneemt.' Straft God niet de zonde met zonde! En als God onze en onzer vaderen schuld dan met de zonde der kerk in onze dagen straffen wil, wie zal het dan keeren.' Bovendien is voor de teederder consciëntie zulk een zondige en zondigende kerk niet een lijden .^ Wordt dat lijden niet het best en diepst gevoelrfc^oor wie Sion liefhebben.' En wat reclÜ zoudt gij dan hebben, om door een wegnemen der zonde aan uw lijden een einde te maken.' In dat lijden is een straf, aan die straf zult ge u met een verslagen geest onderwerpen. En eenmaal zal ook in dezen nacht wel de glans van het morgenrood opgaan, maar de eere van dit werk heeft God zich zelven voorbehouden. Daar zult gij, zondige mensch, met uw handen afblijven.

En wordt dan ten slotte gevraagd, op wat grond men toch voor die Volkskerk is, want dat ons uitgangspunt toch in Gods Woord moet liggen, en dat eerst waar ons uitgangspunt in dat Woord vast ligt, de verdere gevolgtrekkingen juist kunnen zijn, dan verwijst men den minkundige naar de bedeeling van het Oude Testament in de dagen na den uittocht uit Egypte. In de 'periode van Mozes tot Christus was de kerk in Israël met het nationale leven tot één geheel geworden. Meer nog, men kan zeggen, dat de natie er alleen om de kerk was, gelijk uw lichaam er alleen is om uw ziel, en gelijk de schors van den boom er alleen is ter beveiliging van het aderen weefsel der opstijgende sappen, dat er achter schuilt. Het kost dan niets geen moeite uit den staat der kerk onder Israël allerlei voorvallen aan te halen, die als bewijs gelden, dat volk en kerk als één moeten optreden, en allerlei uitspraken te doen klinken, die het beminde stelsel rechtvaardigen, en wel rechtvaardigen voor de Heilige Schrift, want immers uit die Heilige Schrift is de kennis van Israels historie tot ons gekomen. Alleen maar dat dit van Adam tot Mozes met zoo was; dat dit alleen onder Israël zoo was ter oorzake vaj de bedeeling der schaduwen; en dat zoowel de Christus als zijn apostelen ten eenemale met deze bedeeling der schaduwen gebroken hebben, omdat ze verouderd, wijl vervuld, en deswege der verdwijning nabij was, dat verzwijgt men er bij en poogt men te verbergen voor wie het met eigen oog ontdekken zou. Maar juist de hartstocht waarmee ten deze gepleit, het geweld dat der consciëntie aangedaan, de valsche voorstelling die gegeven wordt, het levert alles te over bewijs, dat men in het stelsel der Volkskerk te doen heeft met een onmiddellijk uitvloeisel van een speciale levensopvatting, die geheel het doen en laten domineert. Kleinzieligheden mogen dit stelsel in het gevlei komen, gemakzucht en zucht naar heerschappij het steunen, toch is dit bijkomstig zondige nooit de hoofdzaak. Hoofdzaak is, dat deze pleitbezorgers met ons erkennen, dat de zegen van het Evangelie verder reikt dan de zielen der verkorenen, dat ook zij gelooven aan een invloed die van het Evangelie ook op het gemeenschappelijk organisch menschelijk leven uitgaat, maar dat ze zich voorstellen, dat deze zegen niet anders te verzekeren is, dan door dat menschelijk leven in al zijn omvang, en dus als volksleven, in de kerk zelve op te nemen.

Aldus staat dan het stelsel van de Volkskerk, en lijnrecht staat hier de leer van de kerk als organisme tegenover. Want wel belijden ook de voorstanders van dit laatste stelsel, dat het niet aangaat den invloed van den Christus te willen beperken tot de personen der uitverkorenen, alsof er niet anders van den Christus merkbaar ware op aarde, dan het werk van den Heiligen Geest in de personen der wedergeborenen. Zulk nominalisme verwerpt men beiderzijds. en zoowel door de voorstanders van de kerk als organisme als door de mannen der Volkskerk wordt toegestemd, dat de Christelijke religie óók op het organisme van ons menschelijk leven inwerkt. Alleen maar wie van kerk als organisme, in onderscheiding van het kerkelijk instituut gewaagt, houdt staande, dat de zegen van het Christendom in dien breeder kring alleen dan naar eisch kan werken, indien het kerkelijk instituut zich inricht naar den eisch daarvoor in het Woord gesteld, en indien de Doop, als Sacrament des Heeren, alleen wordt toebedeeld aan de geloovigen en hun zaad, en zulks onder gestadige uitzuivering door de kerkelijke tucht. Zij onderscheiden deswege tusschen de kerk als instittmt en als organisme, en zij doen dit opdat beide tot hun recht komen, én de heiligheid van het Verbond onder hen die den Christus belijden, én de invloed die buiten dezen kring op de wereld moet ingaan.

Juist dit echter is op het standpunt van Volkskerk onmogelijk. Op dat standpunt toch kent men slechts één kring, en die kring is de kerk als instituut. Niet verder dan die kring strekt de invloed der Christelijke religie, en deswege moet, zal ook de natie in den zegen deelen, heel die natie in de kerk zijn; en opdat dit mogelijk zij, wordt het wezen van de kerk en de heiligheid van Gods Verbond aan de belangen der natie opgeofferd. Wij daarentegen belijden twee kringen. Eerst den kring der belijders, of wel de voorwerpelijke gemeente, den kring van het Verbond. Naar luid van den Heidelberger Catechismus strekt de Doop zich uitsluitend over dezen eersten kring uit, opdat de gedoopten „vati de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden" (Vs. 74). Alleen binnen dien kring wordt het heilig Avondmaal bediend, en ook, alleen in dien kring kan een „vergadering van geloovigen" worden geëerd. Uitsluitend de kerk, die met dezen kring samenvalt, bezit dan ook de „merkteekenen der ware kerk", dewelke zijn „de zuivere prediking des Evangelies, de zuivere bediening der Sacramenten, en de handhaving der Christelijke tucht, naar belijdenis en leven."

Doch hierbij blijven we niet staan. Dit instituut dekt niet al den Christclijken naam. Al brandt de lamp der Christelijke religie alleen binnen de wanden van dat instituut, haar licht straalt door de vensters zeer verre daarbuiten uit, en werpt zich op al die geledingen en verbindingen van ons menschelijk leven, die in allerlei uitingen van menschelijk leven en menschelijke werkzaamheid uitkomen. Recht, wet, gezin en familie, bedrijf, beroep, publieke opinie en letterkunde, kunst en wetenschap en zooveel meer, het wordt alles door dat licht bestraald, en die bestraling zal te sterker en te doordringender zijn, hoe helderder en klaarder die lamp des Evangelies in het kerkelijk instituut branden mag. Berhalve dien eei-sten kring van het instituut, en in noodzakelijk verband hiermede, kennen we dus nog een tweeden kring, die bepaald wordt door de lengte van den lichtstraal, die uit het instituut over het leven van volk en natie uitgaat. En wijl nu deze tweede kring niet kleeft aan bepaalde personen, noch dus ook bepaald en begrensd wordt door het boeken van zeker aantal leden, noch eigen ambtsdragers' kent, maar in het leven zelf van volk en natie is ingezogen, daarom wijst hier die buiten het instituut werkende invloed ons op de kerk als organisme. Die kerk als organisme toch is er, eer het instituut er is, ze ligt steeds achter het instituut, zij alleen geeft aan dat instituut wezenlijke waardij. De kerk als organisme heeft haar centrum in den hemel in Christus; ze om­ at alle eeuwen van den aanvang der wereld ot aan het einde, om na ons aller eeuwen euwigheid te vervullen. En daarom is het ie kerk als organisme die zich ook daar penbaren kan, waar alle persoonlijk geloof fwezig is, maar iets van den goudglans des euwigen levens zich nochtans afspiegelt op e gewone gevellijnen van het groote geouw van menschelijk leven.

Feitelijk bedoelt men alzoo beiderzijds hetzelfde, rriaar men gaat uiteen bij de vraag, hoe de invloed van de Christelijke religie buiten de personen der geloovigen te denken is en werken moet. Op die vraag toch antwoordt de minnaar der Volkskerk: „Ge kunt geen invloed oefenen op wie en wat niet in uw kerkelijkinstituut is opgenomen; en daarom moet heel het volk in mijn kerk, en doop ik al wat in het doophuis komt. Alleen in mijn kerk brandt het licht. Buiten mijn kerk is niets dan stikdonkerc nacht. Mijn kerk heeft geen vensters. De muren laten geen enkelen lichtstraal door. En daarom moet ik wel de muren mijner kerk uitzetten, opdat allen er plaats in vinden, en zich in de schittering van het licht des Evangelies verheugen mogen." Wij daarentegen zeggen. Naar luid van Gods Woord, en onzen Heidelbergschen Catechismus moet de Doop de geloovigen van de kinderen der ongeloovigen afscheiden. Allereerst is dus zorg te dragen, dat de kerk als instituut, aan de merkteekenen der ware kerk herkenbaar, zich wel begrensd en duidelijk uitkomend in het midden des volks openbare. Binnen die kerk moet men trachten een ieder te lokken, maar in die kerk opgenomen mogen alleen zij worden, die met het hart gelooven en met den mond belijden, dat Christus de Middelaar Gods en der menschen is; zij met hun zaad; en de Christelijke kerk heeft te waken, dat waar hypocrieten inslopen en zich zelfverraden, ze van de vergadering der geloovigen worden afgescheiden. Maar al moet aldus de heiligheid van het Verbond, en hiermee het wezen der ware kerk gehandhaafd worden, vensterlooze muren kent de kerk van Christus niet. Het Hcht dat in haar midden op den kandelaar brandt, staat niet onder de korenmaat, maar straalt door de vensters naar buiten uit. Dat licht spreidt zijn tinten op al wat menschelijk is in het leven van volk en natie. En het is door den zijdelingschen invloed, dat de kerk als instituut, heel het volk'en heel het leven des volks zegent. Ja, wel verre van dezen zegen aan heel ons volk te willen onthouden, houden we veeleer staande, dat die zegen des te grooter en des te heerlijker zal zijn, hoe helderder het licht des Evangelies in Gods kerken brandt, en in die kerken zal het te sterker branden, hoe zuiverder de vlam en hoe zuiverder de atmosfeer is waarin die vlam opgaat. Aldus blijft het naar den regel door Christus zelven gesteld: Zijn kerk een stad op den berg, die reeds van verre een ieder in het oog valt. Zijn kerk een zout te midden van het wereldleven om het bederf in die wereld te keeren.

Doorziet ge de tegenstelling tusschen deze beide nu wel, dan zal het u tevens duidelijk zijn, hoe hier metterdaad alles hangt aan de juiste onderscheiding tusschen de particnliere genade en de gemeene gratie. Is er niets dan de wereld die onder den vloek ligt, en in die wereld een particuliere genade, dan krijgt ge slechts twee verschijnselen in het leven: Eenerzijds een deel der wereld dat Heidensch, Mahomcdaansch en Joodsch is, en anderdeels een stuk wereld waarin de particuliere genade werkt. Zoover nu het Christendom reikt, zoover reikt de kerk als instituut, en buiten die kerk als instituut is feitelijk

niets dan zonde en onheiligheid. En dit zoo zijnde 'moet ge wel het terrein der particuliere genade, onder prijsgeving van haar heilig karakter, pogen uit te breiden, door steeds meer heel uw volk in uw kerk op te nemen. In het stelsel der Roomsche kerk nu gaat dit, omdat Rome het wezen der kerk niet zoekt in de personen der geloovigen, maar in de kerk als mystieke instelling, die als zoodanig draagster is van de particuliere genade. Die particuliere genade is dan een schat, die haar is toevertrouwd, en aan dien schat krijgt ge deel, door met de kerk in gemeenschap te treden. Maar volstrekt onbegrijpelijk is het, hoe men dit stelsel vol wil houden, als men in ernst verklaart nog te gelooven dat de kerk als instituut „de vergadering van Christgeloovigen is" en alzoo Art. 27 v.v. van onze Belijdenis, en vr. 54 van onzen Catechismus nog onderschrijft. Nog nooit is dan ook door wien ook de rechtstreeksche poging gewaagd, om deze grondstukken van onze Formulieren van eenigheid met het systeem der Volkskerk in overeenstemming te brengen. Dit stelsel is niets dan de nationaliseering van wat bij Rome de wereldkerk is. Het is uit traditie, het is uit geestelijke traagheid overgenomen, maar voor de rechtbank der Gereformeerde beginselen waar gemaakt is het nog nimmer.

Heel anders daarentegen komt de zaak te staan, zoo men het oog ontsluit voor de Gereformeerde belijdenis (}i& xgemeenegratie.

Dan toch verkrijgt men niet tiuee, maar diHe kringen. Niet stikdonkere nacht in de Heidensche streken, en al wat Christelijk heet gedoopt en in de kerk. Maar 1°. de kerk als instituut, met de lampe des Evangelies klaar en helder binnen haar muren brandende, als vergadering der geloovigen; 2°. dat deel der wereld, dat in Azië en Afrika door God overgegeven is in een verkeerden zin, en deswege nog in volslagen donkerheid wandelt; en 3". dat andere deel der wereld, waarin de Christelijke kerk is opgetreden, en dat door de vensters der kerk henen tevens met het licht des Evangelies bestraald wordt.

Dit licht uitstralende van de particuliere genade, doet dan dienst als middel en instrument der gemeene gratie, en het is aldus dat er, buiten de kerk als instituut, te midden van het volksleven een Christelijke tint op dat volksleven geworpen wordt, en dat in dien zin heel het volksleven gekerstend wordt, zelfs in die kringen, waarin men met beslistheid den Christelijken naam verwerpt.

En wil men nu het bewijs, hoc alleen deze laatste opvatting, niet alleen het eigen v/ezen der kerk en haar merkteekenen handhaaft, maar ook alleen in staat is, de feiten van het leven te verklaren, let dan eens op de ongemeene macht, die juist in het aldus gekerstend deel der wereld, door den mensch over de natuur is gewonnen.

We danken dit aan de natuurkundige wetenschappen, en die wetenschappen zijn tot bloei gekomen, niet in China noch in Japan, niet in Indië noch in Turkije, maar in het Christelijke Europa en in het Christelijk Amerika. Met zekerheid kan men dan ook zeggen, dat we ook in de macht van deze natuurkundige wetenschappen een zegen van de Christelijke rehgie hebben te zien.

Dit nu is op ons standpunt alleszins rationeel. In het Paradijs is het den mensch gezegd, dat hij heerschappij zou Jiebben over de natuur. Adam bezat dan ook die heerschappij maar door de zonde is ze ons ontgaan. Doch nu treedt de gemeene gratie in, om wat door de zonde zou teloor gaan, op te houden en ons te hergeven.

Dit doet de gemeene gratie dan ook. De macht en heerschappij over de natuur, die in China en Indië, en niet minder onder den Islam is uitgeoefend, staat reeds hoog boven de onmacht tegenover de natuur waarin de negerstammen in Afrika verzonken liggen en lagen. Maar komt nu in deze gemeene gratie de exponent werken die van de kerk van Christus en de particuliere genade uitgaat, dan wordt deze gemeene gratie verdriedubeld in kracht, en ziet ge juist in de Christelijke wereld de overmacht van den mensch over de natuur op zoo ongelooflijke wijze toenemen, dankt ge daar God voor, en juicht ge deze vrijmaking van den mensch toe. Het stelsel der Volkskerk daarentegen loopt hier spaak. Want al mag het uit zijn Volkskerk den invloed verklaren die uitgaat op philanthropie, kunst, huiselijk en maatschappelijk leven, toch vallen stoom en electriciteit, scheikunde en oeconomie buiten haar, en waaruit moeten dan deze grootsche uitvindingen, waardoor juist onze eeuw zich gekenmerkt heeft, en die al meer het wereldleven beheerschen, verklaard worden.'

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Sratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's