Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XXXVIII.

Want wij hooren, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. Doch de zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten.

2 Thess. 3 ; u 12.

We komen thans tot de beteekenis van de gemeene gratie in het werk der Heiligmaking. Wat we dusver in onze bespreking van „de gemeene gratie en den Christen" aan de orde stelden, sloeg uitsluitend op onze toebrenging door wedergeboorte en bekeering. Daarbij bleek ons, dat de vrucht der particuliere genade, in landen waarin Christus' kerk openbaar werd, door God gebezigd wordt, om de gemeene gratie ongemeen veel krachtiger te maken; negatief door er de zonde te meer te stuiten, en positief door er de ontwikkeling van wat bij de schepping in ons geslacht werd gelegd, op alleszins wonderbare wijze te bevorderen. Vergelijking van een niet en een wel gekerstend land toont duidelijk, hoe deze tweeledige invloed van Christus' kerk op het volksleven uitging. Hierbij echter rees de vraag, of dit een invloed was, die de kerk op eigen terrein, en dus in de sfeer der particuliere genade uitoefende, of wel dat dit een invloed was, dien van de kerk uitging op het niet-kerkelijk leven, en alzoo der gemeene gratie ten goede kwam. Het eerste was het voorgeven van de Volkskerk, en dit werd door ons bestreden. Het laatste bleek ons de leer der Heilige Schrift te zijn, en werd door ons bepleit. Ook voor het niet-kerkelijke leven kwam zelfstandigheid in gezin, maatschappij en staat; en ten andere, de invloed ten goede, die van de kerk uitging, werkte op allen, op geloovigen en ongeloovigen. Vrucht hiervan nu was, dat wie in een Christenland tot bekeering ontwaakt, daarbij gedragen wordt door een rijkbezwangerde omgeving, die hem opheffen kan, terwijl omgekeerd, wie in een heidenland, of onder Joden en Mahomedanen tot Christus geroepen wordt, door zijn zooveel lager staande omgeving eer wordt gedrukt, en naar beneden getrokken.

Nu echter keert geheel hetzelfde vraagstuk terug bij de Iieiligmaking Wie zich bekeerd heeft, wordt niet uit zijn omgeving uitgetild noch ook overgezet in een andere wereld, maar blijft, in den regel althans, in dezelfde familie, in hetzelfde gezin en hetzelfde beroep of bedrijf, deels zelfs in dezelfde omgeving voortleven. Dit wordt niet in volstrekten zin gezegd, alsof iemands bekeering niet zekere breuke in zijn leven zou slaan. Die breuke is er altijd, meest schier onmerkbaar, soms zeer sterk. Een jong man opgegroeid in ongeloovigen kring, die dusver niets dan wereldsgezinde vrienden had, en zich met hen aan den dienst der wereld overgaf, en nu zich bekeert, zal uiteraard van vrienden veranderen, tenzij zijn oude vrienden zich door hem tot Jezus laten lokken. Gebeurt dit laatste, des te beter, dan blijft de vriendenkring ongebroken, maar overgebracht op heel ander levensterrein. Slaan zijn vrienden daarentegen de verzenen tegen de prikkels, lachen ze om zijn vroomheid, en bejammeren ze het dat „zoo flinke kerel" een dweper werd, dan natuurlijk kan de breuke niet uitblijven, en gaat de jonge man na zijn bekeering uit zijn vroegeren vriendenkring uit, om andere vrienden onder de belijders des Heeren te vinden. Zoo kan het ook zijn, dat iemand dusver in een bedrijf of beroep leefde, dat hij, als bekeerde tot den Christus niet meer kan aanhouden. Ook dan poogt hij daaruit te geraken, en een anderen werkkring te vinden. We geven dus volkomen toe, dat iemand die zich in een Christenland bekeert, genoodzaakt kan zijn met zijn vorige omgeving te breken, en in een andere omgeving over te gaan. Edoch, en hier lette men wel op, dit is alleen daaraan te wijten, dat hij leefde in een kerk, die niet was ge-• lijk ze behoorde. Hij werd ondersteld geboren en opgegroeid te zijn in een ongeloovigen, wereldschen kring. Welnu, zulke gezinnen vindt ge in de Volkskerk bij duizenden, maar ze hooren in de kerk van Christus niet. Hypocrieten nu uitgezonderd, zijn_ alle gezinnen die tot de kerk van Christus behooren, belijdende gezinnen, en de kerkelijke tucht draagt zorg, dat er van een naar buiten uitkomend wereldsch leven in deze gezinnen geen sprake kan zijn. Al stemmen we dus toe, dat bekeering ook in ons Christenland tot breuke kan noodzaken, we geven dit alleen toe van een verkeerde kerk, niet van een kerk van Christus gelijk die zijn moet. Deugt de kerk niet, is de kerk versteend of door wereldzin vergiftigd, dan gaat de geestelijke leiding der bekeerden in mystieke of methodistische handen over en verkrijgt men die door en door valsche toestanden, gelijk men die telkens in de Volkskerk aantreft. Een gezin, dusgenaamd tot de kerk behoorende, gedoopt en aangenomen, maar zonder zweem van geloof of drang tot getuigenis, volop in de wereld levend; en als dan in dat dusgenaamd Christelijk gezin een jong man of een jongedochter zich tot Christus bekeert, is daar gewis geen lofzang over de toebrenging van dat kind, maar een jammeren en klagen dat er met zoo'n dweepziek kind geen huishouden meer is, en dat het voor de familie is verloren. Zoo zijn de toestanden, die niet scherp genoeg veroordeeld kunnen worden. En het zijn alleen die valsche toestanden, die ons noodzaakten toe te geven, dat bekeering ook in een Christenland, en onder gedoopte personen, tot zoo geweldige breuke met de omgeving leiden kan.

Zonderen we daarentegen zoo door en door valsche toestanden uit, en onderstellen we een kerk, die ook maar eenigszins aan de merkteekenen der ware kerk beantwoordt, zoodat Gods Verbond er heilig in wordt gehouden en de Tucht er in gaat over belijdenis en leven, dan kan zulk een geweldige breuke bij gedoopte kinderen niet voorkomen. Tot een Christelijke kerk kunnen niet anders dan Christelijke gezinnen behooren, en in een Christelijk gezin kan geen gejammer en geklaag opgaan, als een kind des huizes zich bekeert. Gelijk onder de engelen Gods, zoo zal er in een Christelijk gezin, over zulk een bekeering veeleer gejuich en dankzegging zijn. De bekeering zal niet tot breuke, maar omgekeerd tot nauwere geestelijke aaneensluiting leiden. Evenmin is aan te nemen, dat iemand uit een Christen gezin zich in een beroep of bedrijf zal bevinden, dat zondig van aard is, en dat dus na de bekeering moet worden opgegeven. En het eenige wat kan voorkomen, is, dat een jong man, die, hoewel uit Christen huize, zich dusver niet bekeerd had, zich in een kring van vrienden en speelnooten had begeven, die nu, na zijn bekeering, niet meer bij hem passen, en die hij dan ook verlaat. Wel kan het voorkomen, dat iemand is opgegroeid in een Christengezin, dat onbezield was, dof van toon en geestelijk mat, en dat zulk een pas bekeerde zich aan die geestelijk dofheid van zijn gezin stoot; maar de wezenlijk bekeerde zal daaruit geen aanleiding nemen, om met zijn gezin te breken, maar integendeel, om, onder de genade Gods, bezielend en verheffend op het hart der zijnen in te werken. En wat wel voorkomt, dat zulk een pas bekeerde, zich dan van de zijnen als doffer en matter personen afwendt, om buitenshuis zich uitsluitend aan geestelijk meer opgewekte personen aan te sluiten, is stellig bewijs dat zoo iemands bekeering niet in het rechte spoor liep, en de heilige banden die God gelegd had, onderschatte, arm aan alomvattende liefde was, en gevaar loopt, af te dwalen op paden van geestelijke hoovaardij.

Onderstellen we daarom normale, gezonde kerkelijke toestanden, en een bekeering die zuiver loopt, dan zal geen breuke, dien naam waard voorkomen, en iemand, ook na zijn bekeering, blijven voortleven in dezelfde omgeving, als vroeger. Want of men nu al zegt, dat zijn bekeering toch daarin bestaat, dat hij zich van de wereld tot Christus bekeert, dit kan niet slaan op zijn huislijke omgeving, zoo hij van der jeugd af, tot een goede en gezonde kerk behoorde. Dan toch zou zijn gezin de wereld gediend moeten hebben, en dat is in normale, goede kerkelijke verhoudingen ondenkbaar. Het overgaan van zulk een, uit de wereld tot den Christus, bestaat dan ook niet in een uitwendigen overgang, door zichtbare breuke, maar in een bannen van de wereld uit zijn hart, zijn overleggingen en zijn neigingen. Maar voor het overige moet het in een gezonde kerk zóó toegaan, dat een ieder die zich bekeert, juist door die bekeering, tot nauwer band met zijn kerk komt en meer in het leven van zijn kerk ingroeit. Feitelijk is het dan ook zoo, waar de kerk met eere haar gelaat kan opheffen, en haar roeping nakomt; en zelfs kan men zeggen, dat kinderen in zulk een huislijke omgeving opgegroeid, niet dan zeer zelden, tot wat men noemt een „krachtdadige bekeering" komen. Een overgang uit het rijk der duisternis kan bij hen niet meer plaats grijpen, daar ze wel in zonde ontvangen en geboren, en daarom allerlei ellende, ja, der verdoemenis onderworpen waren, maar ook „in Christus geheiligd waren en als leden van zijn gemeente zijn gedoopt geworden." Reeds als kleine kinderen zijn ze dus als kinderen der geloovigen van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden. Ze zijn in een Christelijk gezin opgegroeid. Ze zijn van hun jeugd af gewend aan het verkeeren in het heilige. Ze kennen Gods Woord en zijn geboden. En zoo ziet men meestal, dat de omzetting van hun zin en geest en hun meer bewuste toebrenging tot den Heiland, niet plotseling, maar geleidelijk plaats grijpt, zoo zelfs dat meer dan één, die toch juichend de eeuwigheid inging, niet dan met moeite het oogenblik bepalen kon, waarop hij zich bekeerd had tot zijn God. Dat oogenblik was er wel. Er was wel een oogenblik waarop de evenaar doorsloeg, maar niet allen merkten zoo ernstig op den gang van hun geestelijk leven, dat ze van achteren met zekerheid dienaangaande spreken konden.

Het zoogenaamde „verslag doen" van zijn toebrenging is wel uiterst gemakkelijk voor wie uit een dooden, wereldschen kring tot Jezus kwam, maar uiterst moeilijk voor wie opgroeide bij Gods Woord, en nooit in de wereld verstrikt raakte. Later nadenken, dieper inzicht in de ontzettende tegenstelling van zonde en genade, zal ook hem tot helderder inzicht in den overgang leiden, maar dit is heel iets anders, dan het aldus met bewustheid doorleefd te hebben. Een kind van ettelijke jaren kan met zijn ouders schipbreuk hebben geleden, en als door een wonder gered zijn, dat het er op dat oogenblik niets van leed, wist of begreep, maar dat het toch van achteren aan dat vreeslijk oogenblik terugdenkend, zeer wel inziet hoe het uit de kaken des doods gered is, en er zijn God voor dankt. Maar de oorzaak van dien dank komt eerst later voor zulk een kind op, niet uit eigen bezinning, maar uit wat nadenken hem zegt, dat met hem tnoet hebben plaats gegrepen, zonder dat hij zelf het niet heldere kennisse en inzicht doorleefde. De toepassing nu hiervan ligt voor de hand. Hoe ziekelijker en slechter een kerk is, des te krachtdadiger zal bij hen die zich bekeeren, de overgang spreken. En ook, hoe ongeestelijker het gezin was, waarin gij zijt opgegroeid, des te sprekender zal het oogenblik der bekeering u voor den geest staan. Maar dan ook omgekeerd, hoe zuiverder en hooger uw kerk leeft, en hoe hooger het gezin stond, waarin God u liet geboren worden, des te ongemerkter zal de ontluiking van het waarachtig geloof in u zijn. In een wezenlijk gereformeerde kerk, d. i. in een kerk die gereformeerd is en leeft naar den Woorde Gods, zullen verreweg de meesten dan ook van kindsbeen af in de vreeze des Heeren staan, en schier zonder overgang in het hart breken met de wereld, om hun Koning en Heiland te dienen.

Blijft nu van dien kant voor den bekeerde zijn omgeving gelijk die vroeger was, dit is ook het geval met zijn nietkerkelijk leven. Gelijk we reeds opmerkten, hij wordt, als hij zich bekeert, niet uitgelicht, niet uitgetild uit het volk, uit het land, uit de maatschappij, uit den werkkring en levenskring, waarin hij zich bewoog, maar blijft leven in hetzelfde midden. Want wel hebben we ons af te scheiden „van een hoereerder, een broeder zijnde", en dus als lid der kerk kerkelijke tucht te oefenen, maar de apostel voegt er uitdrukkelijk bij, dat we ons daarom „niet ganschelijk kunnen afscheiden van de verkeerden, " overmits we anders de wereld moesten uitgaan. Ik bid u, zoo sprak onze Heiland in zijn roerende smeeking vóór zijn gang naar Golgotha, niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart in de wereld. Het raakt hier alzoo een beginsel. We moeten verwerpen het denkbeeld van een Volkskerk, die de wereld in haar eigen boezem toelaat, en waartoe allerlei gansch ongeloovige personen behooren, en die samengesteld is uit gezinnen die voor een goed deel alle echt geloof voor dweperij uitmaken ; maar we moeten ook ons verzetten tegen de Doopersche opvatting, alsof de kerk een kerk van louter heiligen ware, en alsof deze heiligen zich buiten het leven der wereld hadden te plaatsen. Wie zich bekeert, gaat niet de wereld uit, maar moet als belijder des Heeren in de zvereld voor den Christus leven. Het eerste is wel veel gemakkelijker maar het laatste is ons opgelegd. Met iets van de liefde waarmede God de wereld heeft liefgehad, toen Hij haar zijneeniggeboren Zoon schonk, zal ook een gedoopte die zich bekeerde, zijn hart in liefde naar de wereld uitstrekken. Eens komt de ure dat ook hij met al Gods heiligen de wereld oordeelen zal, maar in het heden der genade zal hij die wereld nog in de liefde des mededoogens omvatten, in haar midden leven, en op haar ten goede pogen te werken, ook door zijn roeping te vervullen, om een getuige van Christus te zijn, en zijn Evangehe te brengen aan alle creaturen. Want wel is het veel gemakkelijker, hoog te loopen met de Zending, en geld te geven, en bidstonden te houden voor een missie in het Heidenland of onder den Islam, maar hierin steekt niets dan lafheid, zoo men waant er daarmee van af te zijn, en zoo men niet minstens even beslist en even manmoedig in zijn eigen omgeving durft op te treden. Alleen wie in zijn eigen omgeving op allerlei levensterrein voor zijn Heiland en voor het volk van zijn Heiland durft optreden, is waardig zijn hand ook tot de Zending van die verre landen uit te strekken. Van Gereformeerde zijde is er daarom steeds op aangedrongen, dat wie bekeerd is, op zijn naaste omgeving, in zijn eigen levenskring, te midden van zijn gewone levenssfeer met het ijveren voor den Heere beginnen zou. Wie goed staat, onttrekt zich niet aan het leven, maar gaat er in, en poogt er zijn Heiland in te dienen, en zulks niet als-een halve dominee zonder patent, maar als burger onder zijn medeburgers, in het veelvoudig leven der maatschappij, en naar den aard van dat leven. Doch dan, het spreekt vanzelf, blijft hij ook in gestadige aanraking met die omgeving, en gaat er ook omgekeerd zekere invloed van die omgeving op hem uit. Is nu het pad, dat hij na zijn bekeering tot aan zijn dood heeft af te loopen, het pad der heiligmaking, dan stelt dit ons de vraag, welke beteekenis die omgeving, waarin een bekeerde na zijn bekeering leeft, bezit voor zijn voortgang in Iieiligmaking.

Die beteekenis wordt gem.eenlijk opgevat als een uitsluitend bedenkelijke en gevaarlijke. Zelf heeft men zich bekeerd, dat leven der wereld is nog onbekeerd; wel kan er dus van hem een invloed ten goede op die omgeving uitgaan, maar omgekeerd kan de invloed dien de wereld op hem uitoefent, niet anders gedacht worden, dan als een zeer slechte. Hoe grooter zijn invloed op zijn omgeving, des te beter; hoe grooter de invloed van zijn omgeving op hem, des te boozer voor zijn zieleheil. En ten deele geven we dit natuui-lijk voetstoots toe. Voor zoover de wereld uit de zonde leeft, niet God maar zichzelve bedoelt, en van het eeuwige aftrekt, om in hetgeen voor oogen is, op te gaan, heeft, wie zich bekeerde, dien invloed te weerstaan, en er zich tegen te wapenen. Waken, bidden, strijden, is hier het parool. Maar, en dit is veel te veel voorbijgezien, er iverkt in die wereld niet enkel zonde. Im.mers, een wereld waarin enkel zonde werkte, zou verstoken moeten zijn van alle genade, en juist dit is 7iiet alzoo, er werkt in de wereld ook genade, en juist die genade noemen we de gemeene gratie, een genade die nooit zaligmakend, maar wel terdege zondestuitend en ontwikkeling bevorderend is.

Juist hierdoor nu komt de gemeene gratie ook in aanraking met onze Heiligmaki7ig. Niet alsof de heiligmaking in haar wortel en aandrift niet eeniglijk uit de inwoning van den Heiligen. Geest zou opkomen, m.aar in dien zin, dat de vorm, de levensvorm, waarin de heiligmaking uitkomt, en de graad van sterkte waarin ze doorbreekt, in zoo menig opzicht afhangt van de meerdere of mindere gratie die in onze omgeving werkt. Een niet te miskennen tegenstelling uit de apostolische eeuw moge dit toelichten. Boven dit hoofdstuk plaatsten we als Schriftwoord de vermaning van den apostel aan de kerk van Thessalonica: „Want wij hooren, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. Doch de zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten." Het feit deed zich alzoo voor, dat in deze Christengemeente velen zich schuldig maakten aan „ongeregeld leven", aan „slenteren en niets doen", aan een zich vermeien in „ijdele dingen". Hoezeer dan ook in deze gemeente de heiligmaking krachtig doorwerkte, zoo zelfs dat de apostel zeggen kon: „Wij moeten God te allen tijd danken voor u, broeders, omdat uw geloof zeer wast, en dat de liefde onder u overvloedig wordt, alzoo dat wij van u roemen in de gemeenten Gods", op dit punt werkte de heiligmaking niet sterk genoeg door, en niet allen, maar sommigen dan toch, leidden een leven, als onder ons voor Christenen ondenkbaar is. Ze verkwistten hun tijd, ze verspeelden hun leven, ze voerden niets uit, en deden niets. Ze aten het brood van hun familie, en brachten voorts den lieven langen dag door met heren derwaarts te loopen, zich in allerlei gesprekken te mengen, en kwansuis nieuwsgierig en veelbezig en het altijd druk hebbende, ergerden ze de ernstiger gestemden. Zou zoo iets nu ook voorgekomen zijn bij een kerk in Palestina, of in een dorpsgemeente, meest uit landbouwers bestaande.? Leest ge van zulk een verzoeking tot zonde ook in brieven die aan niet-Grieksche kerken geschreven zijn t Immers neen. Dit kwaad kon dan ook bijna alleen opkomen in Grieksche steden. Daar was de jongelingschap aan dit ijdele, nietsdoende leven gewend. Daar was het goede toon, om den arbeid aan slaven en mindere menschen over te laten, en zelf in de dusgenaamd hoogere sferen te leven. Heeft nu de bekeering teweeggebracht, dat de Christenen van Athene, van Corinthe, van Thessalonica, als door een tooverslag van deze ijdele levensopvatting zijn afgekomen, en tot nijvere ernstige burgers zijn geworden.'' Althans niet bij allen was dit het geval, en ge ziet uit wat Paulus naar Thessalonica schreef, dat daar ook onder de bekeerde jongelingsschap het oude kwaad nog bezig was voort te kankeren, en dat de apostel zeer scherp en ernstig vermaan tegen dat nawoekeren van het oude kwaad moest overstellen.

En zooals het met dat ijdele leegloopen stond, zoo stond het ook met de hoererij en de overige wellustzonden. Natuurlijk kwam ook in de gemeente van Jeruzalem en het overige Palestina deze zonde voor, maar op verre na niet in die mate als onder de lichtzinnige Grieken. In de Grieksche steden vooral heerschte allerlei geslachtszonde op ontzettende wijze, en de publieke opinie miste de zedelijke veerkracht om voor de eerbaarheid op te komen. En in verband hiermede nu ziet ge, dat de apostel Paulus in zijn brieven gedurig zich genoodzaakt ziet bij de kerken in deze Grieksche steden op het voortwoekei en van deze zonde ook in de gemeente van Cliristtis de aandacht te vestigen, en met ongemeene scherpte van vermaan tegen dat kwaad in te gaan. Ook hier was dus wel bekeering. Zelfs verdroegen de genieenten allerlei vervolging en verdrukking met heldenmoed. Zelfs was haar offervaardigheid om de kerken in Palestina te hulp te komen, voor Paulus een oorzaak van lof en dank.

Maar dit nam niet weg, dat de heiligmaking onder hen de zonde der zinlij kheid nog niet meester was geworden, en dat nog toestanden onder hen voorkwamen, die in de Joodsche kerken ondenkbaar zouden geweest zijn. Met het banketten stond het niet beter. De Griek was feestvierder van natuur. Altoos festijnen, banketten, maaltijden. En daardoor kwam het, dat zich onder hen, en niet in Palestina, de gruwel voordeed, dat ze ook het heilig Avondmaal des Heeren misbruikten, als ware het een offermaaltijd in een Heidenschen tempel, „niet onderscheidende het Hchaam des Heeren". Wij kunnen ons dit zoo niet meer voorstellen, maar in Corinthe waren er, die van het Avondmaal een drinkgelag hadden gemaakt, en elk onderscheid tusschen de tafel der duivelen en de tafel des Heeren hadden uitgewischt. Oppervlakkig zoudt ge nu zeggen, dat dit allen hypocrieten moeten geweest zijn, maar Paulus behandelt de quaestie als zoodanig niet. Hij doorziet, dat hier slechts een gebrek van heiligmaking spreekt, dat ganschelijk uit de omgeving, waarin ze leefden, verklaard werd, en daarom te ernstiger moest worden te keer gegaan.

Deze voorbeelden nu zijn grof, stuitend, ergerlijk. Maar als ge nu ziet, hoe in de gemeenten van Palestina weer andere zonden voortwoekerden, die saamhingen met het Joodsche leven, dan blijkt hieruit toch, dat de voortgang in heiligmaking, althans wat den vorm voor het leven betreft, wel terdege afhankelijk is van de levenswijs, van de usantie en de pubheke opinie, die heerscht in de omgeving, in het midden waarvan de kerk van Christus optreedt. In de ééne omgeving werkt de gemeene gratie sterkeren anders dan in de andere omgeving; en al naar gelang deze actie van de gemeene gratie is in het land, onder het volk, in de stad, of in het dorp waarin de gemeente van Christus optreedt, en de bekeering der geloovigen plaatsgrijpt, zal ook de vorm en de graad zijn, waarin de heiligmaking onder hen uitkomt. Staat dit feit alzoo vast, dan is het van aanbelang ook op dit punt nader in te gaan, en bij onze beschouwing over de heiligmaking meer dan dusver geschiedde ook met de gemeene gratie te rekenen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's