Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN HET BOSCH.

III.

Maar wie was de vreemde ridder? Die vraag kwam telkens bij den knaap op, terwijl hij achter Hans op den rug van het rijpaard door het bosch reed. Weidra bereikte men weer 't open veld, en nu ging 't in vollen draf verder, terwijl de leeuwhond, nu en dan blaffend, meerende.

't Was koud en mistig weer; vooral op het open veld was de lucht scherp. Gelukkig voerde de weg al spoedig weer 't bosch in, waar men over de heuvelen de richting naar den Rijn kon inslaan. De duisternis belette echter den knaap iets te zien. Wel beproefde hij Hans te vragen waar de tocht heen ging, maar 't zij dat de

knecht door 't ruischen van den stormwind de vragen niet verstond, 't zij dat hij te veel op den weg moest letten, om nog te kunnen antwoorden, Hans zei niets. En zoo ging dan de rit voort lang, heel lang, twee uur achtereen. Toen echter ging het niet meer. 't Was stikdonker, de wind loeide door de boomen, en tot overmaat van ramp begon nu ook een fijne, dichte regen te vallen.

De jonge vluchteling, slechts door een dun manteltje gedekt, huiverde en rilde over heel zijn lichaam, en drukte zich dicht tegen den rijknecht aan. Ook deze, hoewel dik gekleed en tegen wind en weer wel gehard, begon toch te vinden, dat hij nu ditmaal genoeg gereden had,

al was hij ook zoo wijs zijn gevoelen niet aan zijn lotgenoot op het paard mee te deelen. Dit dier zelf echter, even als dat van den ridder, werd echter ook uitgeput, en gaf duidelijk teekenen van vermoeidheid. Men moest dus wel rust nemen.

Dit begreep ook de ridder, die dusver zelf van het weer minder geleden had, en hij riep zijn knecht toe:

„Hans, we moeten voor van nacht een schuilplaats zoeken. Onze paarden hebben deze twee dagen meer gedaan dan van hen te vergen was. Ze moeten rust en voer hebben."

Hans reed tot vlak naast zijn meester, die voortging:

„Gij zijt hier beter bekend dan ik. Weet ge hier ook een herberg of zoo iets? "

„Genadige heer", was het antwoord, er moet hier ergens een molen zijn, dit weet ik zeker. Maar ik kan mijn eigen hand niet zien, laat staan een huis in de verte. Doch als gij Nero er op uitzondt, zou hij zeker den weg naar den molen wel vinden."

„Kostelijk", sprak de ridder; meteen riep hij den grooten iiond tot zich, en sprak hem eenige woorden toe. Het schrandere dier, blijkbaar goed geleerd, verdween een oogenblik later in 't woud.

Na eenige minuten echter reeds kwam hij luid en vroolijk blaffend terug.

„'tis in orde", sprak de ridder; „nu opgepast". Hans steeg af en volgde, vooralsnog alleen, den hond. Deze, vlak bij den man blijvend, ging hem voor, en sloeg een zeer hobbelig zijpad in. Na een wijle bespeurde de knecht in de verte licht. Toen keerde hij voorzichtig langs denzelfden weg weerom, terwijl hij den hond streelde.

„Nero heeft zijn werk goed gedaan, " sprak Hans; „ik herinner mij nu de streek zeer goed. Wij moeten een eindje terugrijden en dan den boschweg inslaan. De molen ligt aan 't eind daarvan. Ik heb er vroeger, als ik geheime bood­

schappen verrichtte, meermalen geslapen, 't Is wel jammer, dat we een omweg moeten nemen, maar voor een paard is het pad hier niet te begaan."

Zonder eenig verder vragen wendde de ruiter zijn ros, en gaf den knecht, die weer was opgestegen, een wenk vooruit te rijden. Hans gehoorzaamde, en 't duurde niet lang, of 't gezelschap bevond zich op den smallen boschweg, die eenigszins meer beschut was dan de groote weg, dien ze pas verlaten hadden. Na een korten rit bespeurden ze in de verte een licht, en ïveldra hielden zij stil dicht bij een eenzamen molen, die in het duister echter kwalijk zichtbaar was. Geen geluid werd van daarbinnen gehoord; een helder licht dat door een venster viel, was 't eenig teeken dat hier een verblijfplaats van menschen kon zijn.

Hans sprong van het paard, reikte den knaap de teugels toe, en sprak tot de ridder:

„Indien 't u behaagt, genadige heer, hier een weinig te wachten, zal ik op den molen afgaan, en zien of de lieden ons kunnen herbergen."

„Zeg wat ge mij te vertellen hebt, maar korter, " sprak de ridder ongeduldig, „'t Is hier de vraag niet wat mij behaagt, en als genadige heer kom ik evenmin. Vraag liever of de lieden zoo goed willen zijn ons voor een nacht een schuilplaats te verleenen."

De knecht zei niets meer, en ging op den molen af. Men kon hem hooren kloppen, en weldra werd een lage deur geopend en ging Hans binnen.

Middelerwijl wendde zich de ridder tot zijn kleinen beschermeling. De jongen lag, terwijl hij de teugels van het paard vasthield, ineengedoken op het zadel van den knecht, vergeefs beproe vend zich tegen de koude nachtlucht eenigszins te beschutten.

„Ge zult wel honger hebben en koud zijn, kleine vluchteling? " zoo vroeg de ridder, terwijl zijn anders forsche stem, nu zacht en vriendelijk klonk.

De jongen wilde een antwoord geven, maar zijn lichaam trilde, zijn tanden klapperden van de koude; 't was hem onmogelijk verstaanbaar te spreken; hij bracht slechts enkele geluiden uit.

„'t Wordt tijd, dat we een onderkomen krijgen, vriend, en voor u wel 't allereerst, " ging de ridder voort. „De paarden kunnen trouwens al evenmin verder."

Gelukkig ging op dit oogenblik de deur weer open, en trad Hans naar buiten.

„Geen gevaar, "-zoo sprak hij met een vroolijk gezicht, „verspieders zijn hier niet: 't is goed volk, "

„Is er ook een nachtleger? " vroeg de ridder. „Een opperbest heer en de paarden kunnen

voer krijgen in een warmen stal. Ik weet trouwens, dat het hier geen kwaad verblijf is." „Gode zij dank, " antwoordde de ridder, en reed met Hans op den molen toe. Allen stegen af en de heer, die zeer rijzig van gestalte was, moest diep bukken, om door den lagen ingang te komen. Hij beduidde de knaap met een wenk vlak achter hem te volgen. Hans bracht de paarden in de stal, en ging hen bezorgen. Inmiddels verscheen de molenaar en leidde den ouderen en den jongen gast de huiskamer binnen.

De kamer — al zou zij in onzen tijd ongeellig en onhuiselijk zijn gevonden — zag er toch

beter uit dan men te dien tijde in een afgelegen woudmolen zou hebben verwacht. Uit allerlei viel te bespeuren, dat men hier bij gegoede lieden moest zijn, die reden hadden om zich dooreen lage, zware deur zooveel mogelijk tegen inbrekers te beveiligen. Jammer slechts, dat bij avond het vertrek niet anders kon verlicht worden dan door een met harst doortrokken spaan van een pijnboom. Die fakkel wierp een flikkerend, onzeker licht op de houten, in vakken afgedeelde wanden. De rook van de spaan had sporen achtergelaten op het hout, en maakte het in 't vertrek juist niet aangenaam. Doch kaarsen waren te dien tijde nog bij den minderen man weinig in gebruik, en voor hem te duur.

Maar toch mocht men in zulk een stormachtigen nacht reeds blij zijn, hier in een goed verwarmd vertrek een schuilplaats te vinden. Uitlokkend was het gezicht op de bijzonder groote haardkachel, waarin beukenblokken brandden, en waarvoor een heel lange bank stond, die een gemakkelijke zitplaats bood. Daartegenover stond in een hoek de rustbank, een wolfsvel, op vier lage pooten; aan het hoofdeinde lag een welevuld, zacht kussen. (Zulk een léger diende tot rustplaats voor den heer des huizes bij feesteijke gelegenheden, maar kon ook tot bed woren ingericht, als men een gast kreeg.)

Aan het raam tegenover de deur stond een groote, eikenhouten tafel. Daarboven brandde de spaan of fakkel waarvan ik zooeven sprak. Zij was in een ijzeren klem vastgezet, die tegen den wand was aangebracht. Hooge houten stoelen stonden hier en daar. 't Vertrek was versierd et het gewei van een hert, een paar fraaie etalen schotels en een paar beeldjes.

CORRESPONDENTIE.

G. G. Naar ik meen wordt x gewoonlijk als ks uitgesproken, doch ook wel als .f. Welke de ware uitspraak is van deze letter zou ik niet weten te zeggen; in vele woorden is zij echter reeds door ks vervangen.

ks uitgesproken, doch ook wel als .f. Welke de ware uitspraak is van deze letter zou ik niet weten te zeggen; in vele woorden is zij echter reeds door ks vervangen.

C. T. te A. Op uw schrijven komen we zoodra mogelijk terug; intusschen vriendelijk dank.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's