Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Het geluib der molens en het licht der lamp.''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Het geluib der molens en het licht der lamp.''

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Ik zal van hen doen vergaan de stemme der vroolijkheid en de stemme der vreugde, de stemme des bruidegoms en de stemme der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp. Jeremia 25 : 10.

Eens zal op deze aarde het laatste feestmaal gehouden worden, zal de laatste bruid ten huwelijk gaan, zal het laatste brood gebakken, en de laatste lamp of gasvlam ontstoken worden, en dan keert het alles tot één chaos in den vuurgloed terug, om straks uit dien tweeden chaos het rijk der heerlijkheid te doen opglanzen.

Dit noeme niemand een gezochte bijeenvoeging op effect berekend, want God zelf spreekt aldus bij Jeremia zijn ziener: „Ik zal ze zetten tot eeuwige woestheden, en Ik zal van hen doen vergaan de stemme der vroolijkheid en der vreugde, de stemme des bruidegoms en der bruid, het geluid der molens, en het licht van de lamp."

Twee kanten van het leven alzoo. Eerst wat buitengewoon, slechts nu en dan in het leven inkomt, als een heuglijk feest gevierd of een bruiloft gehouden wordt. En dan wat den stillen gang van het gewone leven aanduidt, in den molen die maalt, en in de lamp die ontstoken wordt.

In onze dagen zou dit laatste, ook bij den profeet, in anderen vorm zijn ingekleed geworden, want de molen en de lamp hooren voor ons besef niet meer bijeen. Maar in Jeremia's dagen was dit onder Israël anders. Toen had men noch stoommolens noch hooge windmolens met wieken, maar kleine handmolens, waarvan ieder er minstens één in huis had. Die soort molens werden gedraaid met de hand, zoodat ieder huisgezin zijn eigen koren maalde. Beide én het „geluid des molens" én „het licht van de lamp" wijzen alzoo op twee stukken van het huislijk leven. En als ook die twee weggaan, zoodat er geen brood meer bereid en geen licht meer in de duisternis ontstoken wordt, dan zinkt alle menschelijk leven in, en gaat het alles op in dood, in donkerheid en verwoesting.

Het lagere leven in de dierenwereld ligt van ons menschelijk leven door een geluid voor het oor, door een glans voor het oog gescheiden.

Zelfs het fijnst ontwikkeld dier vreet zijn voedsel op zooals de natuur het geeft. Van graan meel malen om een brood of koek te bakken kan geen rund of schaap. Rauw verslindt de tijger het bloederig vleesch dat hij uiteenrijt. En als de zon onder de kimme duikt en de duisternis invalt, sleurt de leeuw zijn buit naar zijn donker hol.

Maar als ge den molen hoort malen en de vonk van een licht glinstert u van verre tegen, dan zegt dat geluid aan uw oor, en die glans aan uw oog, dat er m.enschelijk leven ritselt en tintelt, omdat het voedsel hier bereid en de donkerheid door licht overwonnen wordt.

En die twee nu worden u hier aangeduid, niet door wat slechts hier of daar onder menschen voorkomt, maar door wat alle menschelijk leven kenmerkt: het saam in één gezin leven, en in dat leven brood dat bereid en licht dat ontstoken wordt.

Schilderachtig toovert alzoo dat spreken van het „geluid van den molen" als met één greep, u een menschelijke woning voor oogen, met een molen die er in opgericht is, en met graan van den akker, en met tivee vrouwen die het tot meel malen, en tegen dat het avond wordt ziet ge de nijvere huisvrouw de spaan in het vuur steken, om de olie in de lamp te doen branden.

Ge hoort iets in uw verbeelding en ge ziet iets, en heel een menschelijk leven in zijn rijke gezinsverschijning staat voor u.

Door lamp en molen staat uw menschelijk leven niet alleen boven het leven van een vogelnest of vossenhol, maar verheft het zich, meer nog, boven heel de natuur als natuur.

De mensch wordt hier, wat onze ouders noemden, „tweede oorzaak", en er komt door zijn doen iets wat er eerst niet was. Iets dat hij wel uit de natuur haalt, maar wat de natuur zonder hem niet zóó zou kunnen opleveren.

De natuur geeft het korenveld, maar kan dan niet verder. Maar nu komt de mensch er bij, en regelt en veredelt den korenbouw, en maait dat koren met zeis of sikkel, en dorscht het op den dorschvloer; en als het zoo vrij wierd, stort weer de mensch-het in den molen uit, maalt het met steen op steen tot meel fijn, en nu eerst kan het gebakken worden tot brood. En dat brood is ook vetjnenschelijkt koren, koren zooals het zijn moet om bij den smaak en voor de voeding van den mensch te passen.

En evenzoo staat het met het licht.

God heeft licht en brengt licht in de natuur in, eiken morgen door zijn zon die opgaat, en als het onweert door zijn bliksem die het luchtruim doorklieft. Maar als God zijn licht wegneemt, is de natuur donker. Een enkele glansworm moge dan nog onder de struiken kruipen, de zee aan het strand phosphorisch vuren, schriklijk nu of dan de krater vuur braken; maar de natuur als geheel genomen, is, zoodra er geen zon licht en geen maan schijnt en geen star flonkert, donkere nacht.

En ook in dien nacht is leven mogelijk, want de vledermuis wacht er op, en de uil heeft er een eigen oog voor, en in den nacht gaat het roofdier uit.

Maar menschelijk is de nacht en bij den mensch passend is de donkerheid niet. Het kind is in het donker bang. Wie teeder van zenuwen is wordt in de duisternis onrustig. Wat in den mensch ligt is tweeërlei: een heimwee naar de eeuwige glansen daarboven, en een schrik voor de „buitenste duisternis."

Ons oog zoekt het licht.

En waar nu de natuur dat licht telkens onder doet gaan, bezit de mensch iets dat boven de natuur uitgaat, de vinding om de donkerheid door eigen ontstoken glans te verlichten. De vuurspaan eerst, dan het licht der lamp, straks de gasglans uit zwarte kool getooverd, zachter nog de witte gloed van den electrischen stroom, en nog schooner weUicht in de toekomst, als nieuwe vindingen nieuwe glansen ontdekt zullen hebben.

Het geluid van den molen en het licht van de lamp spreken alzoo niet enkel van een menschelijk leven, en van een menschelijk leven in het stille huisgezin, maar veelmeer nog van een macht den mensch gegeven, waardoor hij boven de natuur uitgaat, de natuur aan zich aanpast, en de voortbrengselen en de gaven der natuur aan zich onderwerpt.

Waarom kan, en waarom mag nu God dat alles eens wegnemen, om zoo ons leven weer te verarmen, en het alles voor wie van Hem afviel te doen uitloopen op de buitenste duisternis t Immers alleen omdat Hij al dat menschelijke in ons leven zelf aan den mensch schonk, en het in zijn leven indroeg.

Het is zoo, de mensch zelf heeft het uitgevonden, maar de mensch kon het alleen in de schepping vinden, omdat God het voor den mensch in zijn schepping verborgen had. Adam at nog enkel boomvrucht en sliep in als het donker werd, maar al zag Adam er niets van en al hoorde hij er niets van, de poëzie in het geluid des molens en het licht van de lamp, bestond voor God reeds in het Paradijs.

Die poëzie zong van de ure der schepping af van een overrijk en rijp ontwikkeld menschelijk leven, dat in Gods raad voor den mensch besteld lag. God zon er in zijn raad op, om den mensch met heerlijke vermogens, en straks, dank zij die vermogens, met een hooger en edeler leven te sieren. En te zijner tijd heeft Hij dien schat van rijker leven den mensch dan ook toegebracht, en er dat hooge uit doen opkomen, dat thans boven alle dierlijk leven, en boven alle natuurleven, het menschelijk leven kenmerkt. Veel geklag gaat in onze dagen op over het zinken van menig gezin beneden het peil van een „menschwaardig bestaan", en stellig komt de aandrift om van het leven in het gezin voor al wie mensch heet, nood en gebrek af te weren, van God tot ons hart.

Maar al neemt ge dat menschelijk saamleven van het gezin ook nog in zoo beperkte afmetingen, zelfs dan nog blijft, zoolang maar het geluid des molens gehoord en het licht van de lamp gezien wordt, dat menschelijk leven nog, o, zoo hoog boven alle ander leven staan.

Waar nog brood gegeten, en nog een lamp ontstoken kan worden, is de goedheid onzes Gods in de verheffing van ons menschelijk leven, voor ieder die zien wil, openbaar.

En nu staat, gelijk ieder beseft, het geestelijk leven ongetwijfeld veel hooger, en als ge van het brood, waarvoor de molen maalt, opklimt tot dat Brood des levens, dat aan uw ziel wordt aangeboden en dat in Hem die u toeroept: „Ik ben het licht der wereld", dan vervalt alle vergelijking zelfs, en ontvangt uw menschelijk leven een hemelseh merkteeken.

Maar opmerkelijk is het dan toch, dat God, om uw oog voor dat hemelsche te ontsluiten, den Middelaar zelfs bij een i^rw/f vergelijkt, dat ge eten zult, zijn Woord noemt een lamp, die uw pad bestraalt, en u profeteert van een eeuwige heerlijkheid, waarin geen zon of maan meer schijnen zal, omdat het Lam zelf u dan tot een kaars zal zijn (Openb. 21 : 23).

Er is dus verband, er is opklimming. In ons alledaagsch leven liggen de spiegelbeelden voor ons geestelijk en eeuwig leven. De beelden en afspiegelingen van het hoogste leven zijn door God zelf in uw gezinsleven van eiken morgen als er brood uitgedeeld, en van eiken avond als het licht ontstoken wordt, ingelegd. Een vader zorgt op aarde voor de zijnen, als afschaduwing van die eeuwige Goedheid, die we als onzen Vader in de hemelen aanbidden.

Ge hebt dus niet als twee loketten naast elkaar, rechts uw alledaagsch, en links uw geestelijk leven, maar het één speelt in het ander en straalt in het ander door. Uw oor hoort iets in het geluid des molens en uw oog ziet iets in het licht der lamp, wat als zienlijk met het onzienlijke saamhangt, en door uw ziel als onzienlijk wordt gevoeld en genoten.

Als het dan ook goed is, moet brood en lamp u tot voertuig zijn voor hooger gewaarwordingen, en omgekeerd moet uw hooger leven uw gezinsleven bij brood en lamp heiligen.

Een gedurige wisselwerking.

Uw natuurlijk leven u tot God opleidend, en uw geestelijk leven uw aardsch aanzijn doorademend en veredelend.

Nu bidden we saam, eer het brood aan tafel rondgaat, en de wereld spot daarmede.

Daarentegen vraagt wie God vreest veeleer: Waarom bidt ge dan niet ook als de lamp wordt ontstoken ? Ook als ge uw kleed weer moogt aantrekken? Of ook, als ge krank zijnde het medicijn neemt? En metterdaad is het alleen onze beperktheid, die hier een grens stelt. Telkens saambidden zouden we niet uithouden. Reeds nu is het zoo vaak maar half-bidden. Dan zou het gansch geen bidden meer zijn.

Maar die enkele malen dat we saam bidden, blijve het dan ook bidden. Niet aanstonds door de dingen van het gewone leven heen, in het geestelijke, maar waarlijk een danken en bidden uitgaande van den diepen grondslag van wat God ons reeds in ons gewone leven schonk.

Zijn brood gereed te vinden, en zijn lamp te ontsteken, nu ja, - dat hoort zoo, waant men, bij ons leven, dat hebben we vanzelf. Maar neen, dat hebt ge niet vanzelf, dat hebt ge alleen van en door uw God, door zijn beschikking over ons menschelijk leven, en omdat Hij er lust aan had u als mensch zulk een rijk bewerktuigd leven te geven.

Het geluid des molens moet ons een lofzang Gods, het licht der lamp een glans Hem ter eere zijn.

Hij is met zijn almogende kracht en met zijn eindelooze goedheid in dat brood dat u voedt, en in die lamp die u de donkerheid opklaart.

Ge moet dus niet over dat alles heenloopen, om uw God in het luchtledig te vinden. Veeleer ligt in dat alles een sprake Gods, brengt dat alles u telkens en telkens weer het getuigenis van zijn goedertierenheid over u, en is Hij het die uw anders zoo arm en ledig en bang aanzijn, met den glans van het menschelijke bekleedt.

Een God va7i verre, o, gewisselijk, hoog in majesteit boven ons menschen-aanzijn verheven, maar toch, evenzoo een God van nabij, die bij eiken stap op den levensweg, in dat leven zelf, vlak bij ons is.

Vandaar dat het van Abraham heet, dat hij van den morgen tot den avond, als saam met God door het leven wandelde.

En daartoe komt ge eerst, als ge niet met een sprong over het aardsche leven heen, opeens het geestelijke poogt te bereiken, maar voelt en merkt hoe er ook uit het geluid des molens, ja, ook uit het licht der lamp, een stem tot u uitgaat van Gods nooit ophoudende, u steeds verzeilende, u opzoekende Liefde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

,,Het geluib der molens en het licht der lamp.''

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's