Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Fricsche Kerkbode deed een goed werk, met eens op de beteekenis van Tolstoy te wijzen, en komt dan, na een korte schets van zijn leven en optreden, tot deze uiteenzetting van zijn dusgenaamde religie:

Ons vorig artikel gaf een korte levensbeschrijving van graaf Tolstoy, voorzoover dit noodig was om de ontwikkelingsgang zijner denkbeelden beter te verstaan. Werpen wij thans een blik op den nieuwen godsdienst waarvan Tolstoy de profeet geworden is, en die in heel de beschaafde wereld zooveel aanhangers heeft gewonnen, door de verleidelijk schoone gestalte, waarin hij zijn denkbeelden hult.

Tolstoy zelf heeft keer op keer herhaald, dat hij van geen Dogma's of leerstellingen weten wil en in zijn beroemd werk Vernunft und Dogma verklaart hij aan alle dogma den oorlog. Het eenige waar het hem om te doen is, zoo zegt hij zelf is de ethiek, een ander zedelijk leven, een geheel omkeeren van de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Vandaar dat de Tolstoyanen dan ook meest deze nieuwe zedelijke beginselen op den voorgrond stellen en over Tolstoy's godsdienstige denkbeelden zich slechts zeer vaag uitlaten.

En toch is dit niet anders dan zelfbedrog. Al verwerpt men alle kerkelijke leerstukken en al meent men daarmede het dogma te hebben verworpen, straks keert het door de achterdeur weer terug, maar nu als een nieuw dogma, dat men zelf heeft gemaakt. En dit kan niet anders. De vragen wie God is, of de wereld is geschapen, of de Schrift door God is ingegeven, of Christus de Middelaar der verzoening is, raken geen dorre afgetrokken leerstelsels maar de grondbeginselen van het menschelijk leven. Ieder dieper denker moet, of hij wil of niet, zich met deze vragen inlaten. En als hij dan op al deze vragen het antwoord, door de Christelijke Kerk gegeven, verwerpt, dan wil dit niet anders zeggen, dan dat hij tegenover het Christelijk geloof zijn eigen wangeloof heeft gesteld.

Juist daarom is het zoo noodig, dat het godsdienstig uitgangspunt van Tolstoy eerst wordt uiteengezet. De dogmatiek beheerscht de ethiek; het geloof het leven. Om Tolstoy's zedeleer te verstaan, moet men eerst Tolstoy's godsbegrip kennen. En wij twijfelen niet of de uiteenzetting van den nieuwen godsdienst, dien Tolstoy predikt, zal het beste middel wezen om de zielen, die door den schoonen schijn van zijn zedeleer misleid, in hem nog meenen een Christen te zien, van dezen waan te genezen.

Uit het pas verschenen werkje, waarin Tolstoy's «Gedachten over God" zijn verzamelt!, blijkt duidelijk, dat zijn uitgangspunt niet anders is dan het meest onverholen Pantheïsme, de leer, dat God eigenlijk alles is. God is dat Al, zoo schrijft hij zelf, dat oneindige Al, waarvan ik mij zelven ken als een deel. En op een andere plaats: Het gansche lichaam — is God; het lichaamsdeel — ben ik. Ook al bestrijdt Tolstoy het atheïsme; al verklaart hij aan het bestaan van God te gelooven; al schrijft hij over God in die gemoedelijk-mystieke stemming der aanbidding, die steeds aan het Pantheïsme eigen is, het komt er toch feitelijk op neer, dat Tolstoy niet gelooft aan een persoonlijk God, het oneindige volheerlijke Wezen, dat verre boven ons staat, (volgens hem is dit een Oud-Testamentisch Godsbegrip), maar alleen aan een God, die in heel de Schepping en ook in ons zelf woont en van ons niet te onderscheiden is.

Uit dit Pantheïsme vloeit van zelf voort, dat Tolstoy niets wil weten van de gerechtigheid Gods, maar God alleen als liefde beschouwd. De gerechtigheid Gods is het juist, waardoor God de Heere als Souverein zich stelt tegenover zijn schepsel; elke overtreding van de wet des Heeren als zonde veroordeelt en straft, en aldus het kwaad wederstaat.

Maar volgens Tolstoy zijn God en schepsel niet twee maar een; is de zonde geen overtreding van de wet Gods, die gestraft moet worden, maar een ziekelijke onvolkomenheid van den mensch; en is daarom God niet anders dan liefde, die alle zonde vergeeft, het kwade door het goede overwint en volzaliglijk in de ziel zich openbarende, God en mensch niet alleen verbindt, maar in elkaar doet opgaan. Of gelijk hij het zelf uitdrukte: Liefde is God, d. w. z. wanneer wij liefhebben, dan zijn wij niet goden, maar God. Van hoeveel belang deze Godsbeschouwing voor de geheele opvatting van de maatschappelijke gerechtigheid is, zullen wij later zien. Het aangehaalde is genoeg om te doen zien, hoe het Pantheïsme, dat God niet boven maar in ons vinden wil, en leeft uit den drang om al inniger gemeenschap met God te zoeken, ook bij Tolstoy eindigt met de Godslasterlijke uitspraak: Ik self ben God.

Het is geheel consequent, dat hij op dit standpunt staande, zoowel de schepping, als de onsterfelijkheid der menschelijke ziel verwerpt. Wij zijn niet anders dan «waterbellen, die in kokend water opkomen, uiteenspatten en verdwijnen". Een der gronddwalingen, die hij dan ook aan het Christendom verwijt en waaruit naar zijn' overtuiging alle verwarring is voortgekomen, is «het bijgeloof dat de wereld geschapen werd, — dat zij uit niets te voorschijn kwam, en dat er een God-schepper zou zijn." God is niet de Schepper, maar de Levensbi'on, uit wien wij zijn voortgekomen; ons leven is niets dan een schijngestalte, een openbaring «van God in ons"; en het sterven is niet vernietiging, maar wel een terugkeeren van het deel in het geheel, van de ziel in God. Alle geloof aan een persoonlijk voortbestaan na den dood of aan een opstanding is volgens hem een »laag" geloof, eigen aan wilde volken, die redeneeren uit de analogie tusschen slaap en dood. En het «eeuwige leven" waarvan Christus spreekt, is niet anders dan het Bzich vereenigen met God." Alleen in dien zin kan van «onsterfelijkheid" gesproken worden.

Wat op dit standpunt van den dienst Gods terecht komt laat zich begrijpen. Het gebed wordt door Tolstoy verworpen. Men bidt wel tot een «Vader in de hemelen", God, die voor ons zorgt en ons lot bestuurt, maar niet tot een God in ons, die eigenlijk niet anders is dan ons leven zelf. ook het «Onze Vader" wordt daarom door Tolstoy niet opgevat als een gebed, maar als een korte geloofsbelijdenis, uit Christus' onderwijs door zijn discipelen vastgesteld. En evenmin wil Tolstoy iets weten van het gebod. De Oud-Testamentische profeten hebben God wel voorgesteld als een Macht, die ons Zijn wil als wet oplegt, maar Christus heeft ons God geopenbaard als den God-in-ons, die niet met een gebod tot ons komt, maar zich kennen laat aan den drang tot liefhebben. En eindelijk Tolstoy verwerpt de Schrift als de openbaring Gods. Het Oude Testament staat op een zeer laag standpunt en leert ons God in het geheel niet kennen. De brieven der Apostelen toonen, . dat zij nog vol waren van oud Joodsche vooroordeelen. En het eenige waaraan hij nog eenige waarde hecht zijn de uitspraken van Christus zelf in de Evangeliën, omdat hij meent in deze uitspraken zijn eigen denkbeelden weer te vinden.

Welke gevolgen deze Pantheïstische denkbeelden hebben voor het practische leven zullen wij een volgend m.aal aantoonen. Hetgeen wij thans schreven is dunkt ons genoeg om te doen gevoelen, waarom ieder waarachtig Christen met deze «leer" niets uitstaande kan hébben. Het geloof van Tolstoy staat niet alleen lijnrecht tegenover de belijdenis van de Christelijke Kerk aller eeuwen, maar zinkt terug tot het heidendom der Indische volkeren, ook al tooit het zich met den Christelijken naam. Of, om het in de krasse woorden van onzen Catechismus te zeggen, deze god van Tolstoy is een zelf versierde god, die met den Waarachtigen Levenden God niets gemeen heeft dan den naam.

Zoo is het.

Ook hier is het Pantheïsme, en niets dan het Pantheïsme aan het woord, en ook Tolstoy toont, hoe er bij doorwerking van het Christelijk geloof, geen andere keuze blijft, dan óf atheïst óf pantheïst te worden.

Het Deïsme moge den oppervlakkige nog bekoren.

De man Van, ernst en van wetenschap rekent er niet meer meê.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

De Heraut | 4 Pagina's