Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LI.

Uwe getrouwigheid is van geslachte tot geslachte; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan, Ps. 119 : 90.

Staat alzoo vast, dat de vooruitziende en voorziende beschikking over en voor alle ding in het Raadsbesluit Gods ligt, en dat de dusgenaamde „Voorzienigheid Gods"veelmeer een uitvoering van het Besluit is, die op dat Besluit terugziet en het verwerkelijkt, toch dekt de naam Voorzienigheid slechts een deel dezer uitvoering, niet die uitvoering geheel. Veeleer ligt de uitvoering van het Raadsbesluit in drie stukken: i". in de Schepping, 20. in de Voorzienigheid en 3". in het Eeuwige leven. Dit drukken we niet opzet zóó uit, om scherpe grenzen te trekken, en duidelijk te doen uitkomen, wat, naar de opvatting der kerk wel, en wat niet onder het begrip „Voorzienigheid" valt. En dan is dit begrip van twee kanten begrensd en beperkt. Ten eerste van achteren, want nooit is in het stuk der „Voorzienigheid" gehandeld van het Eeuwige leven of van het Rijk der heerlijkheid , en steeds is bij dat leerstuk uitsluitend ter sprake gekomen het werk Gods dat aan de herschepping der wereld voorafgaat. Natuurlijk is deze begrenzing, zoo men wil, wilkeurig, want de „instandhouding en de regeling aller dingen" gaat in het eeuwige leven evenzoo door. Overmits echter de bespreking van wat onder dat leerstuk thuis hoort, steeds practisch op onze bestaande toestanden gericht was, en met name op een toestand waarin de zonde voortkankerde en als gevolg van de zonde allerlei storing, tegenstand en ellende voorkwam, is het volkomen begrijpelijk, dat men het Rijk der heerlijkheid meer bij de „leer der laatste dingen" behandelde ; iets waarop we in een volgend artikel terugkomen. Doch ook hieruit blijkt dan opnieuw, hoe geheel onderwerpelijk dit Voorzienigheidsbegrip genomen werd. Het werd genomen, en leeft nog in de gemeente, bijna uitsluitend naar onze menschelijke voorstelling, over den loop en gang der dingen.

Al spreekt het dan ook vanzelf, dat de „instandhouding en regeering aller dingen" zonder einde doorgaat, zoolang er dingen bestaan zullen, zoo is het toch te vatten en te verstaan, dat deze instandhouding en regeering een geheel eigen karakter draagt, zoolang de worsteling en de tegenstand aanhoudt, en een geheel ander karakter zal erlangen, als eens het Rijk van eeuwigen vrede zal zijn ingegaan. Dan zal alle strijd een einde hebben genomen, en alle aanzijn en leven vanzelf harmonisch loopen. En gelijk nu een stuurman op zijn schip zoogoed als niets van zijn stuurmanskunst laat uitkomen, als zijn scheepke bij kalme zee en rustigen wind voor wind en golven afdrijft, maar daarentegen in zijn kracht uitkomt, zoodra de storm opsteekt en zoolang de orkanen aanhouden, zoo is het ook hier. Zal eenmaal het leven in kalmen vrede als vanzelf loopen, dan zal men van wat wij Gods Voorzienigheid noemen, ook al bestaat ze in nog hoogeren zin zelfs voort, toch niets meer merken. Het onderhouden en in stand houden zal er wel zijn maar opgesloten in den eigen loop der dingen. Thans daarentegen, nu de volkeren nog woelen en bruisen, nu komt die Voorzienigheid uit als een macht die veel sterker is dan dat bruisen der groote wateren, en daardoor neemt ze vormen aandie wij opmerken en bewonderen kunnen. Iets wat zoo waar is, dat we zelfs in deze onze existentie als vanzelf onderscheiden tusschen tweeërlei soort perioden in ons eigen leven en in het leven der wereld, perioden van gewonen levensgang, dat er niets bijzonders voorvalt, en andere perioden van groote beroering, nood en onrust. En zoodra we nu deze onderscheiding maken, is het duidelijk, dat we een ongemeen veel sterker indruk van Gods Voorzienigheid ontvangen in die perioden van beroering dan in die perioden van kalmen vrede; en deswege het sterkst door Gods Voorzienig bestel in die öwgewone perioden van worsteling en beroering tot aanbidding worden vervoerd. ­

,

Al weten we dus, dat ook in de eeuwigheid die „alomtegenwoordige en almogende kracht Gods" niet alleen met haar volle werking doorgaat, maar zelfs nóg rijker zal zijn, toch is het beter dat ook wij ons hier aan het gewone spraakgebruik aansluiten, en de Voorzienigheid Gods nemen, gelijk ze deze onze tegenwoordige wereld in stand houdt en alzoo regeert, dat het eens alles op het Rijk der heerlijkheid zal uitloopen.

Doch is dit de grens van achteren, waarop we terugkomen, er ligt evenzoo een grens van voren, en hier ligt die grens in de Schepping. In het Raadsbesluit liggen uitteraard alle drie vereenigd, zoowel de Schepping, als de instandhouding, en de leiding tot het einddoel, maar in de werkelijkheid zijn ze onderscheiden. De Schepping is het doen ontstaan der dingen, de Voorzienigheid het in stand houden der dingen, het einddoel is het doen beantwoorden der dingen aan hun eeuwige bestemming. Ook Schepping en Voorzienigheid mogen dus niet verward, noch dooreengemengd worden, en wat wij Voorzienigheid noemen begint eerst daar, waar de Schepping voleind is. Het onderscheid tusschen deze beide is intusschen spoediger uitgesproken, dan helder doorzien en vastgesteld. Het is toch niet zoo dat de dingen er door de Schepping kwamen, en nu voorts op zichzelf bestaan, zoodat God voortaan niets te doen heeft, dan mogelijke schade aan het bestaande te herstellen, en het te voorzien van het noodige. Dan toch zou aan di wereld iets worden toegekend, dat ze niet bezit, d. w. z. een zelfstandig bestaan buiten God. Het zou dan zijn als met een bouwmeerster, die een huis heeft gebouwd (in casu de Schepping), en die nu verder van dat huis af was, totdat er iets aan ging haperen, om dan herstellend tusschenbeide te treden. Immers zulk een huis blijft wat het is, ook al denkt ge u den bouwmeester weg. Sterft hij, zijn huis overleeft hem, en een ander kan zoogoed als hij, bij voorkomend ongeval, aanbrengen wat tot herstel van schade noodig is. Maar zoo is het met deze wereld niet. Als God de wereld geschapen heeft, is er niet één oogenblik denkbaar, dat die wereld een zelfstandig bestaan buiten Hem zou hebben. Die we­ reld is geen ineengezet mechanisme, maar een organisme, en dit organisme leeft en bestaat niet dan door inwonende krachten, en die inwonende krachten zijn geen krachten, die dit organisme uit zichzelf bezit, of aan iets buiten God ontleent, maar alle krachten, die in dit organisme der wereld werken en maken dat die wereld bestaan blijft, zijn krachten Gods. Gelijk een dichter die een zang in het hoofd heeft, maar dien zang nog niet neerschreef, noch voor anderen uitzong, dien zang alleen in zichzelven heeft, en, gelijk dit vroeger pleegtte geschieden, dien alleen zelf voor anderen uitroepen of uitzingen kan, met dien verstande, dat die zang wegsterft als hij sterft, en alleen gehoord wordt, als hij dien uitspreekt, zoo is het ook met de wereld van God. Heel de wereld en alles in die wereld heeft nergens in zichzelf of buiten zichzelf een standpunt, waarop het rust, noch een kracht waardoor het bestaat en werkt, dan alleen in de kracht van God. Denkt ge u dat God de Heere ook maar één ondeelbaar oogenblik ophield, in al wat bestond zijn Goddelijke kracht te werken, zoo zou op datzelfde oogenblik alles, niet alleen maar zinken envergaan, maar sterker nog, plotseling en onmiddellijk ophoiiden te bestaan en aanzijn te hebben. Ook gij persoonlijk, met het leven uws lichaams, en het leven uwer ziel, en het leven uws verstands, en het leven van uw hart, en het leven uwer zintuigen, en het leven om u heen, blijft alleen daardoor bestaan, dat van oogenblik tot oogenblik God Almachtig eiken bloeddrop in u onderhoudt, elke zenuw in u spant, elke kracht in u werken doet, en alzoo heel uw aanzijn bevestigt en levend houdt.

Van die zijde de zaak bezien kunt ge dus zeggen, dat God hetzelfde wat Hij deed, toen Hij alle dingen schiep, ook daarna bleef doen,

toen Hij het geschapene onderhield. Gelijk Hij in de ure der Schepping wilde dat de dingen er zijn zouden, en door zijn almogendheid dien wil verwerkelijkte, zoo blijft God ditzelfde ook daarna willen, en ook nu is het die zelfde almogendheid die dezen zijnen wil werkelijkheid doet zijn. Zoo blijkt dus dat het onderscheid tusschen de schepping en de instandhouding der dingen veel kleiner is, dan men gemeenlijk zich inbeeldt, en het is het voorbijzien van deze sterke overeenkomst, dat het onheilig Deïsme in het leven riep, en den wortel der Religie vervalscht heeft. Men scheidde de Schepping en Voorzienigheid zoo ver van één, dat het eenmaal geschapene als een zelfstandig iets in zich zelf werd genomen, waarop God alleen zeker toezicht uitoefende, en dat Hij stutte als het dreigde om of in te vallen. Dat gevoel van zelfstandigheid naast en tegenover God concentreerde zich dan het sterkst in ons menschelijk bewustzijn. Wij menschen gingen ons gevoelen als zelfstandige wezens tegenover God. We werden als partij tegenover partij, en daarbij kon onze zelfzucht niet rusten, eer we de orde der dingen hadden omgekeerd, en onszelven zoozeer tot den hoofdpersoon hadden "gemaakt, dat God ten slotte alleen scheen te bestaan om den mensch. Het Pelagianisme en het Arminianisme zijn van deze valsche inbeelding de droeve dragers geweest, en nog kan gezegd, dat juist in dit opvatten van ons menschelijk bestaan als ware het een zelfstandig bestaan tegenover God, de wortel aller zonde ligt.. Zelfs de wereldzucht en zinnenlust, die de zonde zoo licht verzelt, is niets dan uitdrukking van dezelfde grondgedachte.

Wij sterken ons dan tegenover God door deze wereld als ons terrein, deze aarde als ons domein te beschouwen. God heeft dan zijn hemel, en wij hebben deze aarde, en er komt dan een ruilhandel op, waarbij God ons na den dood iets van zijn hemel afstaat, onderwijl wij in ruil hiervoor God tijdens ons aardsche leven een stukje van dit aardsche leven afstaan. En dan natuurlijk heerscht ook in dit heilige de koopmansgeest, en zijn wij er op uit, een zoo groot mogelijk stuk van den hemel in te koopen voor de kleinst mogelijke opoffering van een stuk van het aardsche leven. Het geldt hier dus geen bijkomend, en terzake niets afdoend verschil, maar wel waarlijk de grondverhouding waarin we tegenover God staan. Hier zijn slechts twee grondverhoudingen denkbaar. De ééne dat we wel aan God onzen oorsprong danken, maar voorts zelf op eigen wortel staan, .en ons tegenover God als partij van gelijken rechte stellen, en met Hem onderhandelen en ruilhandel aangaan.

Dat is de ééne grondverhouding. En de andere is, dat we aan God niet alleen onzen oorsprong danken, maar ook daarna van oogenblik tot oogenblik niet anders dan door Hem, en tot Hem bestaan, zoodat wij met al het onze steeds in zijn souvereine macht zijn, en alleen voor zijn glorie ons aanzijn hebben. De eerste grondgedachte nu is de bron van alle £onde, de tweede het uitgangspunt van alle religie. Ook aan uzelven zult ge dan ook ontwaren, dat, hoe meer ge in de laatste grondgedachte doordringt, en alzoo u steeds meer voor God verloochent, om geen ander bestaan, dan in zijn hand, uit, door en tot Hem te bezitten, uw rehgie al inniger, meer waarachtig en bezielend van aard wordt.

Edoch, en dit worde evenmin uit het oog verloren, ge kunt ook in het andere uiterste overslaan, en feitelijk alle onderscheid tusschen Schepping en Voorzienigheid oplossen,

door niet alleen elk zelfstandig bestaan in uzelven, maar ook elk zelfstandig bestaan in de hand Gods te loochenen; de zonde van de ongezonde mystiek, en de doodzonde van het Pantheïsme. Dan toch vereenzelvigt ge óf uzelven met God, óf ge vereenzelvigt God met uzelven, welk laatste feitelijk met het eerste op één lijn staat. Ge wilt dan en terecht niets weten noch hooren vaneen zelfstandigheid, die gij in uzelven tegenover God zoudt hebben, maar drijft dit zoo op de spits, dat ge ook uw zelfstandig bestaan in en door den wille Gods loochent. Ge Jiebt dan geen zelfstandige existentie. Dit nu komt er op neer, dat ge geen reëele existentie hebt, maar alleen in de gedachte, in den wil, en in de kracht Gods bestaat.

Niets van wat is kan dan buiten God bestaan. Buiten God is er dan niets. Al wat is is dan God, en daar God niet buiten zijn Wezen is, zoo zijt gij, en al wat ge bezit, feitelijk in het Wezen Gods besloten, iets in God, een golving van gedachte of van wilsbeweging-in Hem, en dientengevolge kan er van zedelijke verantwoordelijkheid, van schuldbesef en verplichting jegens God dan noch bij u noch bij iemand sprake zijn. Wat zich aan u als uw denken en uw wil voordoet, zijn niets anders dan trekkingen van den wil van God. En wat ge liefde voor God noemt is dan niet een liefde die van hart naar hart uitgaat^ maar alleen de warmte van het zelfgevoel in God, zooals ook in uw lichaam de ééne bloedbol den anderen najaagt, en alzoo geacht wordt hef te hebben.

Hier ligt het gevaar voor valsche mystiek, die uiterst verleidelijk is, omdat ze de zelfwegwerping en zelfverloochening voor God zoo dwepend rijk uitdrukt, maar die door de echte vromen toch steeds als tegen Gods wil ingaande bevonden en verworpen is. En naast deze voorstelling der in God verzinkende mystiek, staat dan op dezelfde lijn de denkzonde van het Pantheïsme, die niet ons in Gods Wezen, maar God in het wezen der wereld doet opgaan. God is dan overal, is al het bestaande, Hij is in al dat bestaande alles. Er bestaat dus niets, er is niets van wat bestaat, of het is God. God is het Al, en het Al is God. Zooals het Al loopt zoo loopt God. Zooals het Al verandert en steeds wordende is, zoo is ook God steeds zich ontwikkelend, vervormend en wordend. Twee zijn er nooit. Er is nooit mijn ik en het Ik van God. Ten slotte wordtmijn ik God zelf. En zoo valt dan hier alle verantwoordelijkheid weg, kan ook hier van geen zonde of van geen plicht sprake zijn. Wat is is goed, want al wat is is God; God is goed, en als op het kruis van Golgotha de Christus sterft, en te Rome Nero zich als keizer verdierlijkt en in schandelijkheid wegwerpt, dan is die Christus goed, natuurlijk, want die Christus was ook God, maar dan was God ook in Nero, niet voor een deel maar geheel, en moest ook die Nero zoo wezen, omdat God in alles en in allen goed is.

Zoo ziet men, hoe ontzettend groot het gevaar is, zoo men bij den eersten grondslag der dingen ook maar één schreef van het rechte spoor afwijkt. Het is als met twee lijnen, die aanvankelijk zoo dicht bijeen lig­gen, dat ze schijnen saam te vallen, maar toch iets, o, zoo weinig, maar toch iets afwijken, en zich afbuigen in tegenovergestelde richting, de ééne iets naar rechts, de andere iets naar links. En nu behoeft ge deze beide lijnen maar al door en verder te trekken, om al spoedig te merken hoe ze eheel uiteenloopen, eerst één el, dan tien ellen, dan een kilometer, straks duizend kilometer uiteengaan, en ten slotte in het oneindige van elkaar afwijken. Bij onze spoorlijnen ziet men dit zoo vaak. Twee paar rails, die in het station op één paar rails uitloopen, maar het ééne paar rails strekt naar Madrid en het andere naar Moskou. En dit nu ziet men ook hier, zoo men op dit gewichtig punt ook maar even van de goede, juiste lijn afgaat, moet wel het eind zijn, dat ge ten slotte geheel en al van het pad der waarheid verloopt. Al wie de Schepping verstaat, als had God ons daarmede een zelfstandig bestaan in ons zelven gegeven, komt uit bij het Pelagianisme en ten slotte bij Deïsme en Atheïsme. En omgekeerd wie de Schepping opvat als ware ons daardoor geen zelfstandig bestaan met al gegeven, verloopt in zondige mystiek en Pantheïsme. En recht gaat ge alleen dan, zoo ge beide waarhedeneven beslist vasthoudt, ten eerste, dat wel terdege de Schepping een zelfstandig bestaan aan de dingen buiten het Wezen Gods verleende; maar ook ten tweede, dat dit zelfstandig bestaan buiten het Wezen Gods alleen mogelijk is, doordien het van oogenblik tot oogenblik rust in den wil en in de kracht Gods. Al het onderscheid ligt dus daarin, dat ge het Wezen Gods en de kracht Gods scherp onderscheidt. Schepping is iets daarstellen buiten het Wezeti Gods, maar zóó dat het alleen door dekracht Gods bestaat en voortbestaat. Zoo juist getroffen en zoo klaar uiteengezet is het daarom, als onze Heidelbergsche Catachismus de Voorzienigheid ons als „de alomtegenwoordige en almogende kracht Gods" beschrijft. Immers het onderscheid tusschen Schepping en Voorzienigheid ligt dan in precies ditzelfde verschil. De Schepping brengt teweeg, dat de dingen er buiten God komen, de Voorzienigheid veroorzaakt, dat de dingen die er buiten God zijn, buiten God stand houden, edoch alleen door God en door zijn kracht. ­

Nog anders kunt ge dit in dezer voege uitdrukken, dat de Schepping zich regelt alleen naar het Raadsbesluit en aan niets dan aan dat Raadsbesluit gebonden is, maar dat de Voorzienigheid gebonden is aan twee dingen, ten eerste aan dat Raadsbesluit, maar ook ten tweede aan de Schepping. De Schepping zelve is een onafhankelijke daad, die alleen door het Besluit bepaald werd; de Voorzienigheid is een afhankelijke handeling, want ze is bepaald door de voorafgaande Schepping. Verkeerd is het daarom, zoo men, gelijk vaak geschied is, de Voorzienigheid als een voortdurende Schepping voorstelt. Men denkt zich dit dan zoo, dat in het eerste oogenblik de dingen er kwamen, door Gods wil en woord, en dat ze ook daarna elk oogenblik, als God ditzelfde opnieuw wil, eerst vergaan, maar telkens opnieuw ontstaan, alleen zonder dat wij dit bespeuren, eenvoudig wijl die overgang van oogenblikken zoo pijlsnel gaat, dat er voor ons noch scheiding noch overgang in te ontdekken valt. Dit is echter ten eenemale onjuist, overmits het de continuïteit der dingen vernietigen zou. Er zou zoo nooit iets zijn. Alles zou slechts worden. En feitelijk zouden we dan toch weer bij het Pantheïsme uitkomen. En waar dit nu bij de stoffelijke dingen nog onverschillig zou kunnen heeten, zoo zou dit bij de geestelijke wezens opnieuw op algeheele ondermijning van de zedelijke verantwoordelijkheid neerkomen. Mijn ik van nu zou toch niet hetzelfde zijn als het ik van gisteren. Het ik dat gister zondigde zou mij alzoo niets aangaan. Zelf zou ik slechts dat ééne ondeelbare oogenblik bestaan, om terstond weer onder te gaan, en in dat ééne ondeelbare oogenblik zou voor het zondigen zelfs geen tijd zijn. Als telkens vernieuwde schepping mag daarom de Voorzienigheid niet verstaan worden. De Voorzienigheid moet aan de Schepping gebonden blijven, van de Schepping afhankelijk worden gesteld, en moet de roeping hebben om hetgeen in de Schepping ontstond in stand te houden.

De Schepping geeft hetontstaan, de Voorzienigheid het bestaan é& x dingen. Alleen zoo is de wereld werkelijk, is er in die werkelijke wereld verloop van historie, en treedt op die wereld de historische mensch op als één saamhangend geslacht, en in dit geslacht een reeks van werkelijk bestaande, en daarom verantwoordelijke persoonlijkheden.

Hieruit nu volgt tevens nog iets anders, dat gemeenlijk niet helder genoeg wordt ingezien. Is namelijk het ontstaan der dingen de Schepping, en de Voorzienigheid niets anders dan het doen bestaan, voortbestaan en voortgaan der dingen, dan volgt hier vanzelf uit, dat er bij het eerst en eens geschapene nooit iets bijkomt, en dat er nooit iets van afgaat. Kwam er iets bij, dan zou de Voorzienigheid een aanvullende Schepping worden, en ging er iets af, zoo zou de Voorzienigheid niet doen voortbestaan, wat in de Schepping tot aanzijn kwam. Het wonder mag alzoo nimmer in dien zin verstaan worden, alsof er door een tweede Schepping, iets wat er niet was, aan het bestaande zou worden toegevoegd. De natuurkunde heeft op haar gebied op deze waarheid steeds meer nadruk gelegd, en het voegt ons Christenen dankbaar hierin debevestiging te waardeeren van iets wat rechtstreeks volgt uit onze Christelijke belijdenis. Alles hangt hier toch aan de vraag, of het werk Gods volkomen is. Is het scheppingswerk wachtende geweest op latere aanvulling, dan was dit werk Gods nog onvolkomen. Dit echter weerspreekt de Heilige Schrift, die ons vooreerst leert dat al het werk Gods volkomen is, en die ten tweede met nadruk getuigt, dat God, toen alle ding geschapenwas, zijn werk aanzag, en zag dat \).Q.tgoed was. Bovendien is het met het organisch begrip der Schepping ten eenemale in tegenspraak, om zich in te beelden, dat er iets bij kwam. Een geheel bestaat uit zijn deelen, en uit al zijn deelen. De Schepping als geheel bestond dus uit al haar deelen. Doch dan is er in dit geheel ook geen plaats voor het aanbrengen van nieuwe deelen, want elke plek en plaats is ingenomen en bezet. En dientengevolge kan er ook niets af, want er iets afdoen, zou zijn, er een deel uit wegnemen, en welk orgaan ge ook uit een organisme wegneemt, dit heft altoos de gaafheid van het geheel op. Er is daarom geen bij schepping, naschepping of tweede schepping denkbaar,

en bij verstoring is er niets denkbaar dan herschepping, en juist deswege mag die herschepping nooit gedacht als het inbrengen van een nieuw element, maar alleen als een weer recht zetten van de elementen die bestonden en scheeftrokken.

Hiertegen voere men nu niet aan, dat toch plant en dier vergaan, en dat 'er evenzoo telkens nieuwe planten en dieren geboren worden. Duidelijk toch leert het Scheppingsverhaal, dat God planten en dieren schiep met hun zaad, en wat beteekent deze uitdrukking met hun zaad anders, dan dat de bestaanskiemen van al wat later zou uitkomen, reeds in de schepping gegeven waren? Dat is juist het wonder van de Schepping, dat de Schepping niet enkelzekere exemplaren in het leven roept, maar in die enkele exemplaren de kiem en de potensen legt van al wat daarna uit zal komen. En wel is er een stohvisseling, maar een stohvisseling is geen aanvulling van stof. Al wat we thans in plant en dier voor ons zien, bestaat uit twee bestanddeelen, uit het organisme, en uit de stof, die dit organisme doet uitkomen. Dat organisme lag in de kiem, en die kiem kwam uit het zaad, en dat zaad schiep God van den aanbeginne. En wat die stof aangaat, waaruit nu plant, bloem en dier bestaat, dat is dezelfde stof, die eens in heel een reeks van vroegere planten en bloemen zat, of door vroegere dieren was opgenomen, of in elk geval in de Schepping zelve gegeven was.

Alleen bij den mensch, dat geven we toe, is een element, dat nadere verklaring zou vereischen, om de belijdenis, dat de ziel des menschen, en dus van elk mensch, door God geschapen wordt, tot meer recht te doen komen. Toch lette men ook hierbij op de stellige uitspraak der Schrift, dat wij allen in der vaderen lendenen besloten waren; dat ook ons menschelijk geslacht dus niet bestaat uit een bijeenvoeging van afzonderlijk ontstane wezens, maar organisch samenhangt, zoodat de ééne mensch door den ander gegenereei-d en uit de andere geboren wordt;

en dat men alzoo geheel verkeerd gaat, door dit Creatianisme in zoo krassen en scherpen zin op te vatten, alsof de ééne mensch onafhankelijk van den anderen ontstond. Intusschen moet toegestemd, dat de Gereformeerde Dogmatiek er zich toe bepaald heeft, om deze waarheden onverzoend naast elkander te plaatsen: eenerzijds de belijdenis, dat onze ziel niet van onzen vader of moeder kwam, maar uit de scheppende hand Gods; en anderzijds de belijdenis, dat wij reeds in Adam waren, niet alleen naar de kiem des lichaams, maar evenzoo naar ons geestelijk wezen, want dat wij, in zijn lendenen in zijnde, in hem gezondigd hebben, en deswege onze schuld dragen om datgene wat we, in hem inzijnde, tegen God gerebelleerd hebben. Zoo genomen nu, staan deze beide waarheden onverzoend naast elkander. De ééne schijnt de andere uit te sluiten, en de Gerefor­meerde theologie zal er op bedacht hebben te wezen, om dit punt tot nadere klaarheid te brengen. Dit te beproeven ligt intusschen thans niet op onzen weg. Hiervoor zou een geheel zelfstandige breede studie noodig zijn, die hier niet is in te lasschen. Ons is het voor het doel, dat ons thans bezig houdt genoeg, zoo maar blijkt, dat we ook wat onze eigen personen betreft, reeds in Adam gerekend wat en, en dat wij alzoo niet bij de Schepping zijn bijgekomen, maar in deze Schepping van meet af thuis hooren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1898

De Heraut | 4 Pagina's