Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LVI.

Indien ik datgene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu datzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Rom. 7 : 20.

Gods Voorzienig bestel brengt derhalve de eerste werking der „gemeene gratie" tot stand, door in de geestenwereld de onheilige geesten te breidelen, en de heilige geesten te wapenen met meerder macht, beide ons ten goede. Maar al moest uit dien hoofde op de demonen en de goede engelen worden teruggegaan, toch bepaalt zich de werking der gemeene gratie niet tot die geestenwereld, haar inwerking grijpt óók rechtstreeks bij ons menschen plaats. We ondergaan wel invloeden van de geestenwereld, maar zijn daarom in het minst geen machines of blinde werktuigen, die naar goed of naar kwaad overhellen, al naar gelang de goede of de kwade geesten ons her-en derwaarts bewegen. Integendeel, we hebben een eigen zelfstandig bestaan, waarop die invloeden uit de engelenwereld wel inwerken, maar zonder onze eigen daad te vernietigen. Zelven blijven wij de zedelijk-verantwoordelijke personen. Iets waarop te meer nadruk dient gelegd, overmits er ook onder de Christenen zijn, die het zich liefst anders voorstellen, en in hun hart weinig anders zien, dan een veld, v/aarop de demonen en de engelen elkander slag leveren. Ze erkennen dan wel, dat ze in zonde vielen, maar dit brengt hen niet tot schuldbesef en tot verootmoediging. Of wat konden zij er tegen doen, als de demonen goedvonden hun hart uit te kiezen, als het terrein waarop ze hun booze macht wilden openbaren.' De demonen hebben hun daartoe geen verlof gevraagd, en zij hebben er den demonen geen verlof toe gegeven. De duivel is in hun hart eenvoudig binnengedrongen, en heeft er zijn boos stuk uitgevoerd; en natuurlijk tegenover zoo machtig wezen als de duivel, stonden zij machteloos. Op die manier nu valt de zelfverantwoordelijke men.sch weg. Er blijft dan niets over dan een trechter, waarin óf de demonen hun kwaad, óf de goede engelen hun goed overgieten. Een zelfstandig zielsbestaan is er dan niet meer.

Het is daarom noodig, dat we thans, na de werking der gemeene gratie door de geestenwereld te hebben toegelicht, ook het vereischte licht laten vallen op die tweede werking der gemeene gratie, die rechtstreeks in ons mensckelijk leven plaats grijpt, en die zich vastknoopt aan wat men met een verouderde uitdrukking noemt „de hebbelijkheid, " een onschoone vertaling van het Latijnsche woord habitus. Onze natuur is namelijk zóó door God geschapen, dat hetgeen we doen of ondergaan zekeren plooi, zekeren indruk bij ons achterlaat; dat we door dien indruk ons aan het doen of ondergaan van zoo iets gewennen; en dat door dit gewennen, onze natuur meê gaat werken. Neem b.v. het eenvoudige voorbeeld van het trappen klimmen en trappen afloopen. Een kind dat pas hiermee begint, ziet tegen zulk een trap als tegen een berg op, en schuifelt met moeite twee a drie trappen op en af. En zoo ook een neger uit het hart van Afrika, die nooit een huis met een trap gezien heeft, weet niet wat hem overkomt, als hij opeens zulk een trap op moet, en duizelt als hij van boven weer die trap af naar beneden gaat. Maar klimt men meermalen op en af, dan gewent oog, hand en voet van lieverlee dusdanig aan dat klimmen en afloopen, dat alles in ons er zich naar zet, dat alle bezwaar er bij wegvalt, en dat nu voortaan onze natuur, ook zonder opzettelijk nadenken onzerzijds, zóó meewerkt, dat een jongen van tien, twaalf jaar, diezelfde trap, al is zij nog zoo hoog, opvliegt en er langs neêrschuift, zonder aan gevaar te denken. Hij rekent niet meer uit waar hij zijn voet moet zetten, noch ook hoe hoog hij zijn voet moet optrekken, om de volgende trede te halen. Al dat wondere werk van opheffen, van hoog genoeg optillen en neerzetten van zijn voet en dat opbuigen en intrekken van zijn lichaam, gaat dan vanzelf, en dat zonder inspanning en zonder moeite, men mag zeggen zonder dat hij ooit mist. En zoo nu is het met alles, wat tot de gev/one bezigheden van ons leven behoort. Wat is lezen niet een gecompliceerd werk, wat is schrijven niet een ingewikkelde arbeid. Eerst zwoegt ge er onder. Maar gaandeweg gaat het vlotter en vlugger. En niet lang meer, of ge bereikt het hooge standpunt, dat uw oogen over het blad vliegen en de gedachten grijpen, zonder meer op de letters te letten, en zoo ook dat ge stelt en schrijft en krabbelt, zonder dat de vraag, hoe ge deze en hoe ge die letter moet zetten, meer in u opkomt. Het is of uw oog vanzelf leest en uw hand vanzelf schrijft. En ook dit is niets dan de vrucht van gewennen, van aanwennen, van veel doen, en het eind is, dat het als in uw natuur wordt opgenomen, zoodat het bijna machinaal in u toegaat. Het spreekwoord zegt dan ook, dat zoo iets ons tot een tweede natuur wordt.

Op die „tweede natuur" nu kan niet genoeg de aandacht worden gevestigd. Het is metterdaad iets wonderbaars, zoo als dat aanwennen, die gewoonte, die hebbelijkheid, die tweede natuur, of hoe ge het noemen wilt, allengs als een macht in u optreedt. Zelfs in uw slaap kan die kracht werken. Er zijn menschen die alle morgens, precies op hetzelfde uur of halfuur wakker worden, en die men nooit heeft te roepen. Wat is dat nu wat hen wekt.' Het is niet hun bewust ik. Dat kan wel door den slaap heen op het wakker worden werken, b.v. als iemand 'smorgens vroeg op reis moet, en hij neemt zich voor om te vie*' uur op te staan, dan kan de geest van het eigen ik, door den slaap heen, zoo krachtig en zoo precies werken, dat op den kop af om vier uur wakker wordt. Niet bij allen is dit zoo, maar er zijn er die dit vast kunnen. Doch dit heeft met het eerste wakker worden op een vast uur, den eenen dag voor en den anderen na, niets te maken. Hij toch die gewoon is, eiken morgen op een vast uur wakker te worden, denkt daarop ten leste gansch niet meer, maar gaat zorgeloos sluimeren. Zijn bewust ik heeft er vaak geen oogenblik aan gedacht. En toch ontwaakt hij precies op den gewonen tijd. Wat maakt hem nu wakker.' Niet zijn ik, niet zijn omgeving, niet iets buiten hem, en dus moet het wel zijn natmir zijn. Edoch niet zijn gewone menschelijke natuur in het gemeen. Dan toch moest dit bij alle menschen zoo wezen. Het is alzoo iets speciaals in zijn natuur. Iets dat eerst ook in zijn natuur niet was, maar er als vrucht van gewoonte in bezonken is. Maar hoe ook in hem gekomen, ten slotte is het toch een wezenlijke macht in zijn natuur geworden, een macht zoo sterk, dat ze in staat is, den slaperigsten man op dat bepaalde uur wakker te maken. Soortgelijke voorbeelden nu zouden we in het eindelooze kunnen vermenigvuldigen, maar alle breede opsomming kan hier uitblijven, daar de lezer ze uit zijn eigen leven kan aanvullen.

Men weet hoe moeilijk het is, iemand iets af te leeren. Welnu, iets afleeren is niets anders dan die tot macht geworden hebbelijkheid in onze natuur er weer uitkrijgen. En omgekeerd kan men zeggen, dat alle leven, all^ opvoeding, alle vorming van geest en karakter, ja, dat het zich aanwennen van de hanteering van gereedschappen of instrumenten, al ware het slechts van een breinaald, en zelfs het zich aanwennen van goede en gemakkelijke en beleefde manieren en vormen op niets anders rust dan op dezen ons ingeschapenen trek onzer natuur, dat die natuur zelve een vorm, een plooi kan aannemen, en alsdan, bijna buiten ons bewustzijn om doet, wat wij aanvankelijk niet dan met veel inspanning van ons bewustzijn deden. De breinaald, die we daareven noemden, is er een sterke proeve van. Of zie maar eens wat moeite het u als man kost, zoo ge voor de aardigheid eens beproeft tien breisteken achter elkander vast en net en gelijk op de naald te leggen. En toch diezelfde voor u hersenbrekende inspanning, zal een vlug meisje van twaalf jaren, onder het praten door, en soms al wandelende en zonder er naar te zien, keurig en vlot volbrengen zonder dat er iets aan mankeert. Op den Scheveningschen weg komt men telkens visschersmeisjes tegen, die daar wandelen, naar alles op straat omzien, en overluid met elkander redekavelen, en dat toch onder de hand de twee handen als een soort breimachine den op zichzelf tamelijk ingewikkelden arbeid goed en vlug volbrengen. Ze denken er niet bij, ze rekenen er niets bij uit, het gaat als buiten haar ik om, en toch gaat het breien lustig voort. Feitelijk is het alzoo ook hier niets dan de natuur, die bezig is, maar de natuur die een vasten plooi heeft aangenomen, en tot een macht in haar geworden is.

Bij het lichaam gaat dezelfde regel door. Rattekruid is een zwaar vergif, en toch zijn er in het Zuidoosten van Europa menschen, die van der jeugd af aan het gebruik van rattekruid gewend, er haast niet meer buiten kunnen, en er zonder de minste schade dagelijks een dosis van gebruiken, groot genoeg om onder ons heele huisgezinnen te dooden. Op kleiner schaal ziet ge dit bij de jeneverdrinkers. Eerst staat de jenever tegen. Niemand die ze voor het eerst proeft, of zijn gelaatstrekken krimpen er wrang van op. Maar gaandeweg overwint hij dezen afkeer, ten leste went zijn natuur er aan. En niet lang meer of de periode komt, dat hij dezen prikkel niet meer missen kan.

Zelfs kan men zeggen, dat het verschil tusschen een acute en een ckrofiiscke ziekte op ditzelfde verschijnsel rüst. Doet een ziekte een eersten inval in een gezond lichaam, dan reageert al wat in uw natuur is tegen die ziekte, en poogt ze uit te drijven. Wat wij koorts noemen is dikwijls niets anders dan deze worsteling van de gezonde natuur tegen den indringenden vijand. Dan is de ziekte nog acuut. En gelukt het de ziekte in dien actueelen vorm uit te drijven, dan blijft uw natuur die ze was, en ondergaat de natuur van uw lichaam geene wijziging. Met een invallende catarrh of verkoudheid is dit gedurig het geval. Sterk niezen of zweeten is dikwijls voldoende om de catarrh geheel te verjagen. Maar, en hierop willen we wijzen, zulk een catarrh kan ook chronisch worden, d. w. z. het kan gebeuren dat ze een wijziging in de natuur van uw lichaam teweegbrengt, zich daarin nestelt, en nu voortaan, zonder eenige aanleiding of voeding van buiten, uit uw eigen natuur opwerkt. In de geneeskunde onderscheidt men zelfs tusschen den primairen, secundairen en tertiairen ziektevorm, d. w. z. tusschen krankheidsvormen die nieuw in het lichaam ontstaan, en tusschen andere zoodanige die ontstaan uit voorafgaande ziekten van verwant karakter. Doch hoe men ook deze wijziging in den toestand van ons lichaam noemen wil, de zaak blijft één. Het beteekent altoos, dat iets wat in ons of aan ons gebeurt of ons overkomt, iets in onze natuur achterlaat, er een vasten zetel in verkrijgt, en nu als eigen macht uit onze natuur werken gaat.

Dit wonder verschijnsel nu kan in het algemeen genoemd worden: de continuïteit van ons bestaan. Bleef de indruk of inwerking van het ééne oogenblik zonder gevolg voor de verdere oogenblikken van ons bestaan, ging met elk nieuw oogenblik al het voorafgaande teloor, zoo zou elke samenhang, elke continuïteit in ons leven ontbreken. Er zou geen ontwikkeling, geen vooruitgang mogelijk zijn. We zouden steeds dezelfde blijven, evenals een thermometer, die hoe ook het kwik of de wijngeest in de glazen buis stijgt of daalt, altoos dezelfde thermometer blijft, en in zijn aard geen wijziging ondergaat. Maar nu heeft God ons zoo wonderbaar geschapen, dat er in ons leven continuïteit is, d. w. z. dat ons leven niet een snoer is van aaneengeregen kralen of paarlen, maar het beeld van een zich voortstuwenden stroom, van een groeiende plant draagt, en daardoor de gesteldheid van onzen persoon rusteloos wijzigt, en of verder brengt, of, want dat is er de onafscheidelijke keerzijde van, achteruitzet en doet verminderen. Eerst groeien we, maar ook op den ouden dag verminderen we. En nu is het wel waar, dat ook plant en dier, omdat ze naar het beeld van den mensch geschapen zijn, soortgelijk verschijnsel vertoonen, maar toch niet dan zwak en schaduwachtig. De zwaluw bouwt nu nog haar nest, als in de arke van Noach, maar omgekeerd wat afstand tusschen Noachs arke en een atlantische mailboot, die naar de nieuwe wereld opstoomt.' Het is dan ook in den mensch alleen, dat ge deze aard van onze natuur op zoo wonder sterke wijze ziet uitkomen; iets wat ge vooral gevoelt zoo ge mensch en engel vergelijkt. Bij de engelen wordt ons niets gemeld van achteruitgang of vooruitgang. Ze zijn opeens goed of kwaad, maar blijven dan ook zooals ze zijn, en het is alleen in den mensch, dat we dit mysterie van de hebbelijkheid of van de continuïteit, en daarmee het proces van vooruitgang of achteruitgang zien uitkomen. En steeds openbaart zich dit daarin, dat zich door gewoonte, zede of hebbelijkheid iets vastzet in onze natuur, wat, zonder verdere aandoening van buiten, en vaak buiten ons bewustzijn om, vanzelf als een eigen zelfstandige macht op en in ons werkt.

Dit nu is evenzoo het geval op zedelijk gebied, en geldt ook ten opzichte van goed en kwaad. Zonder deze eigenschap van onze natuur, zou er noch inwo7tende zonde, noch inwonende heiligheid in ons zijn kunnen. We zouden elk oogenblik, echt pelagiaansch, óf volstrekt goed óf volstrekt boos kunnen zijn, en onze weegschaalachtige vrije wil zou op elk gegeven moment geheel naar links of geheel naar rechts kunnen overslaan. Nu eens zou Satan, dan eens zou God de balans van ons zedelijk leven naar boven of naar beneden doen wippen, en straks zou de evenaar weer stil in het huisje staan. Maar onder de heerschappij van de wet der continuïteit of der hebbelijkheid is dit niet alzoo. De Schrift spreekt van inwonende zonde, en inwonende zonde nu is op zedelijk gebied niets anders dan wat we op medisch gebied het chronisch geworden zijn van een ziekteverschijnsel noemen. Ook heet het in de Schrift de slavernij of dienstbaarheid der zonde. Wie de zonde doet is een slaaf der zonde. D. w. z. het doen van zonde vermindert uw kracht om de zonde te weerstaan, en tegen de zonde te reageeren. Als gevolg van één begane zonde begint de zonde zich in u vast te zetten, zich in u te nestelen, overwint al uw vermogen van reactie, en vreet ten leste zoo diep in uw natuur in, dat ze heerschappij over u gaat voeren. Ofdit nu de macht isder gewoonte, van de zede, van de hebbelijkheid, van de continuïteit, of hoe men het noemt, het is al om het even, en altijd weer komt het er op aan, dat de zonde in primairen toestand van buiten in u drong, maar nu in secundairen en tertiairen toestand, een zelfstandige macht in u geworden is; en dat wel zulk een macht in uw natuur, die ten slotte werkt zonder aanleiding van buiten, en buiten uw bewustzijn om. Menschen die zich het liegen hebben aangewend, liegen slag op slag zonder dat ze het zelf merken. Zelfs kan dit liegen geheel buiten hun ik omgaan, zoodat ze, er op gewezen, stokstijf volhouden, dat ze niet logen. De zonde is daarom wel bij een kanker vergeleken, omdat ook de kanker langen tijd in u huizen kan, geheel buiten uw kennisse om, vanzelf, en geheel uit eigen aandrift. En in het eind kan deze macht die de zonde in uw natuur veroverde, zoo sterk worden, dat, ook als ge poogt te reageeren, al uw weerstand doelloos blijkt, en haar macht u overmant, en dwingt tot zondigen, u aldus verlagende tot verachtelijke, gansch goddelooze slavernij.

Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat de gemeene gratie wel terdege ook in den mensch zelven een macht voorhanden vindt, waarop ze intoomend en beteugelend moet inwerken, zal het werkelijk tot een stuiting van het booze proces in ons menschelijk leven komen kunnen. Niet alsof dit de sterkere of zwakkere inwerking uit de demonen wereld onverschillig zou maken. Voor een teringzieke is het lang niet onverschillig, of we in Maart met zijn booze vlagen, of in zachte zomerkoelte zijn. De atmosfeer is van onberekenbaren invloed. Maar hoe groot ook die invloed zij, wie den teringzieke verlichting poogt te geven, kan niet volstaan met op die atmosfeer in te werken, maar moet ook werken op de inwonende tuberculose. En zoo nu ook is het hier. Zal God door zijn gemeene gratie dezen zedelij ken teringlijder met gemeene gratie te hulpe komen, dan is tweeërlei noodig. Vooreerst, dat de geestelijke dampkring verzacht worde doordien God de macht der demonen inbindt, maar ook ten andere, dat God de inwonende zondetuberculose bestrijdt, en belet al te vernielend in ons innerlijk wezen uit te breken. Hier staan we derhalve voor een to^^^i? actie der gemeene gratie, die zich rechtstreeks op ons persoonlijk wezen richt, en die er in bestaan moet, dat God de Heere, in wiens hand ook ons innerlijk leven is, in ons zielsleven ingrijpt, en die booze macht, die zich als een tweede natuur in ons genesteld heeft en van daar uit ons eeuwig aanzijn bedreigt, aan den band legt en ten deele ontwajDent.

De hier bedoelde inwerking der gemeene gratie mag niet verward worden met het beletten van ééne bepaalde zonde, gelijk we van Abimelech lezen, dat de Heere „hem niet toegelaten had" zich aan Sara te bezondigen, of ook gelijk de Heere Petrus tegen Satans zifting bevrijd had, opdat zijn geloof niet zou ophouden. Ook die incidenteele bewaring voor zonde bestaat zeer zeker, zoowel bij onwedergeborene personen gelijk Abimelech als bij wedergeborene personen gelijk Petrus. Ieder onzer weet er uit eigen levenservaring van te spreken. En ook de bede in het Onze Vader: „Leid ons niet in verzoeking", doelt ongetwijfeld op zulk een goddelijke bewaring, die deels door Voorzienige leiding, deels door geestelijke sterking, ons bewaart voor zekeree bepaalde zonde, waarin we anders zouden vervallen zijn. Maar over die soort bewaring wordt thans niet door ons gehandeld. We spreken thans niet van het incidenteele afhouden van één enkele zonde, maar handelen over het temperen van de inwonende zonde, die in onze verdorven natuur tot een eigen macht is geworden. Niet dus van het beletten of voorkomen van één bepaalde zonde, maar van het doen dalen van de zondekoorts in heftigheid. Gelijk we de koorts afmeten, naar gelang ze 38, 40 of 42 graden op den thermometer aangeeft, zoo ook kan men zeggen, dat de zonde heftig en minder heftig in ons woelen kan, en heel een schaal van geestelijke temperatuur kan doorloopen. Deze inwonende zonde nu draagt deels een generaal en deels een bijzonder karakter. Generaal in zoover ze krachtens onze solidaire schuld uit Adam de besmetting of „hebbelijkheid der zonde" in den wortel onzer natuur tot een verdervende macht is geworden. En bijzonder, naardien dit algemeene kwaad bij den één bijzonderlijk het karakter aanneemt van hoogmoed, bij den ander van zinlijken lust enz. Dientengevolge liggen de zaden van alle zonden in ons hart. Maar gelijk in de plantennatuur niet alle zaad, en met alle zaad even snel opkomt, noch evenweeldrig bloeit, zoo ook is het in deze onze menschelijke natuur met het zaad der zonde. Er zullen zaden van zonde in ons hart schuilen, die God zóó diep in ons versteekt, dat ze, dank zijn gemeene gratie, heel ons leven lang nooit zelfs tot begin van ontwikkeling geraken. Er zullen andere zaden van zonde zijn, die Hij niet anders dan zeer zwak toelaat uit te komen. En weer andere zaden van zonde, wier wasdom in ons snel en hoog in graad zal zijn. Natuurlijk gaat dit op mystieke wijze toe. Het is een daad, een schikking, een Voorzienig bestel Gods in de verborgen diepten van ons hart; maar ze is daarom niets minder wezenlijk. Slechts éénmaal is die gemeene gratie geheel teruggehouden, het was in Judas, toen Satan in zijn hart voer. Maar voor het overige is er niet één mensch, hoe diep ook gevallen en hoe schriklijk ook in zonde uitgebroken, of zijn val zou nóg veel ontzettender zijn geweest, indien God in hem niet, hoe weinig dan ook, den hittegraad dier inwonende zondemacht had afgekoeld. Daarom is het dan ook, dat de diepst gevallene nog altoos voor redding vatbaar blijft, en dat we bij niemand aan zijn redding zullen vertwijfelen.

Zoolang het nog niet zwartdonkere nacht in zijn ziel is geworden, en er ook nog maar één enkele lichtstraal in de dikke nevelen worstelt, is de mogelijkheid van toebrenging ten eeuwigen leven nog niet uitgesloten. En dat nu die mogelijkheid bestaat, en tot aan den dood des zondaars toe blijft bestaan, is uitsluitend te danken aan de heerlijke uitwerking van Gods gemeene gratie in dien bepaalden zin, waarin ze thans, in verband met de hebbelijkheid of de inwonende zonde besproken is. Als de koortsthermometer 45° aanwijst is alle hope weg. Dan is het de dood, die door zelfverbranding intreedt. Maar juist daartoe laat de gemeene gratie het hier op aarde nimmer komen. Daartoe komt het, voor wie buiten den Christus sterft, eerst den tij delij ken dood, en die zelfverbranding door de zondekoorts zelve zal dan het vuur zijn dat nooit wordt uitgebluscht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's