Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

op Gereformeerden grondslag^,

gehouden op Woensdag en Donderdag, 6 en 7 Juli 1898, te Zwolle.

Oe Jaarvergadering.

e Vervolg)

Toen Prof. Fabius zijn doorwrocht betoog, dat herhaaldelijk betuigingen van bijval ontlokte, geëindigd had, was het reeds half één geworden.

Om één ure, zoo stond op het program, zou de vergadering gesloten worden; en nog moest Prof. Kuyper spreken.

Niemand verlangde het woord over de „inleiding" van Prof. Fabius; — zeker omdat anders de speech van Prof. Kuyper te kort zou worden, zooals prof. Rutgers onder hilariteit der aanwezigen opmerkte; en toen kwam dan punt 8 van het agendum aan de orde: „Op welke wijze kan de Vrije Universiteit zich, voor zooveel aan haar hangt, de mogelijkheid waarborgen, van steeds mannen beschikbaar te vinden, die bij vacatures tot hoogleeraar kunnen worden aangesteld? "

Prof. Kuyper begon met te zeggen, dat hij maar een zeer kort woord zou spreken, en dat nu vooral niet kon doen met de jeugdige kracht van zijn voorganger. Prof. Fabius. Trouwens, directeuren hadden hem ook alleen gevraagd kortelijk te spreken, als er nog tijd over was, en daarom moest men maar een korte ontboezeming, allerminst een eigenlijk referaat van hem verwachten.

Spreker had, van uit zijn hotel, op een politiebureau, dat tegen de groote kerk was aangebouwd, deze woorden gelezen: Vigilateet 0? -ate: „\Na.skt. en bidt."

De zonderlinge combinatie nu latende voor wat ze is, wilde Prof. Kuyper deze vermaning wel overnemen, om uitdrukking te geven aan de gevoelens, die, met het oog op de toekomst der Vrije Universiteit, hem vervulden.

Inderdaad, kommer en zorg komen soms in het hart op, als we daaraan denken; — dat kunnen de broeders en zusters licht begrijpen. Negen jaar scheiden hem, spreker, nog maar van den. leeftijd, dien de Psalmist als levenstermijn voor de niet „zeer sterken" stelt. En nu mogen we een zekere gerustheid bezitten in jongere, krachtige professoren als Mr. Fabius en Dr. Woltjer;

maar de vraag is toch niet te onderdrukken:

Hoe zal het worden, als de ouderen den weg van alle vleeseh zijn gegaan?

Tot nogtoe zijn we buitengewoon gespaard.

In de twintig jaar, die straks de Universiteit bestaat, hebben we nog maar één hoogleeraar ten grave gedragen. Doch dit mag ons niet doen vergeten, dat de dag zeker komt, waarop zij,

die de eerste katheders bezet hebben, uit onzen kring voor altoos zullen scheiden. We zijn in vroeger jaren met het bezetten van katheders verder geweest dan nu; en toch, men merkt er zoo niets van, dat er een krachtige actie gaande is om de leeg geworden plaatsen te doen innemen, of nieuwe leerstoelen op te richten. Men is er wel meê bezig, dat gelooven we gaarne; maar er komt zoo weinig van aan den dag. Ook het Verslag spreekt er niet van. En wanneer men nu met de stichting dezer Universiteit niets minder bedoelt dan een wedergeboorte van het nationale leven, is het dan wonder,

dat men zich ongerust maakt, en zorge soms het hart bekruipt? Zou het niet een teeken van krachtiger leven zijn, indien de vraag, die spreker heeft in te leiden, meer op den voorgrond werd gesteld en de hoofden en de harten der vrienden vervulde ?

Op een breeder behandeling van deze vraag kan Prof. Kuyper natuurlijk thans niet ingaan; dat zou de hem gestelde perken overschrijden. Slechts enkele punten wil hij aanstippen, om daarbij dan het verleden te laten rusten en ook de financieele quaestie terzijde te schuiven. Hierom gaat het toch in hoofdzaak: Kunnen we de vervulling van mogelijke vacaturen op de toe­ komst laten aankomen, óf wel, ligt het op den weg der Vrije Universiteit, om actief en wakend op te treden ? Er zullen ongetwijfeld vele broeders en zusters zijn, die van het Orate niet aflaten; maar moet er onzerzijds niet een Vigilate aan toegevoegd, opdat straks in den bestaanden nood worde voorzien ?

En nu is de neiging van velen, om daarover geen zorg te hebben. God geeft immers de talenten. Hij verwekt de mannen op zijn tijd ! Maak dus, zoo redeneert men dan, de geesten niet onrustig! De Heere kan ons verrassen met mannen, die door Hem voor de hooge taak zijn bereid en toegerust.

Zeker, dat is ook zoo. In concentratie op het Orate ligt een element van waarheid. Er kan moeilijk genoeg op gewezen, hoe het God beliefde, sinds Bilderdijk achtereenvolgens een reeks van beteekenende mannen te doen optreden, die niet aan de Staatsscholen waren gevormd, maar door Hem waren verwekt, en met liefde voor zelfstandige studie en dieper beginselen in 't hart.

Gods vrijmacht erkennen we volmondig; en dat we een man als Prof. Woltjer, het hoogste dat we erlangen konden, voor onze literarische faculteit hebben, is bewijs, dat de Heere ons ongedachte verrassingen kan en wil bereiden.

Vóór Prof. Woltjer tot onze Universiteit in relatie kwam, was zelfs zijn naam hem, spreker, nooit ter oore gekomen! Maar zóó iets is thans haast niet meer mogelijk. Zulke schuilende mannen, met vaste beginselen en diepe overtuiging, kunnen er bijna niet meer zijn, nu de Universiteit al zoo lang bestaat. Anders had hun sympathie zich al wel geopenbaard door studie of aansluiten of andere wijze. •

God kan zeer zeker ook een openbaar hoogleeraar in het hart grijpen. Als er maar gebed is, mogen we van onzen God veel, ja, alles, verwachten in het geloof. Edoch, schoon zoo iets mogelijk is, mag het voor ons geen regel van gedrag, geen regel des levens worden. Die fout is door Da Costa in zijn eerste periode begaan, toen hij zijn „Bezwaren tegen den geest der Eeuw"

zoo moedig kenbaar maakte. Christenen, zoo was toen zijn redeneering, mogen niet zelf de hand aan het werk slaan; God zal alles doen op het gebed. Van boven af zou God beginnen, de Vorsten en de Ministers in 't hart grijpende, om zoo heel het volk tot de oude paden te doen wederkeeren.

Maar dit standpunt was het juiste niet, al kunnen we het begrijpen, dat Da Costa die overtuiging aanvankelijk was toegedaan. Immers was ze een gevolg van het optreden van Bilderdijks machtige persoonlijkheid. I^ater echter hebben Da Costa en het Christenvolk ingezien, dat dit is een argumenteeren uit Gods verborgen raad, en niet een handelen naar zijn geopenbaarden wil. Vigilate — dat beseffe men ook nu — is noodzakelijk. Het „weest niet bezorgd"

van onzen Heiland is hier niet toepasselijk; evenmin als de landman er zich op kan beroepen, die tegen zijn buurman zeggen zou: Zaai niet; of de bakker die geen brood zou bakken, des nachts, om 's morgens zijn winkel gevuld te hebben. Neen, zoo iets heeft Jezus stellig niet bedoeld.

Dan zegt men ook wel: Wij kunnen immers toch geen hoogleeraren maken; waarom ons dan met hun vorming bezig gehouden? Zelf kunnen we toch geen eigen kweekerij voor hen gaan opzetten? Ook daar schuilt waarheid in; en wie zoo spreekt, heeft zelfs het getuigenis van het verleden aan zijn zijde. Doch vroeger had men geld in overvloed, en wie knap waren, werden van heinde en ver gehaald naar de hoogescholen, wier luister zij verhoogen konden. Het veld was heel de beschaafde wereld. Bovendien, Latijn was de taal waarin men algemeen doceerde, en zoo kwam men overal klaar. Nu is dat niet meer het geval, en zoo wordt de keus beperkt.

Maar wat alles afdoet: vroeger had men niet anders dan Christelijke Universiteiten van allerlei schakeering; geen neutrale, zonder eenig confessioneel beginsel. Thans is het haast overal anders. Dies konden onze vaderen bij de vervulling eener vacature over een zeer uitgestrekt terrein hun onderzoek uitstrekken; maar wij in onze dagen zien ons gebied zoo eng beperkt, omdat onze beginselen door zoo klein getal beleden worden. In heel Nederland zouden alleen met een sterk vergrootglas misschien zeer enkele mannen te ontdekken zijn, die sommige katheders aan de Vrije Universiteit bezetten konden. Daarom geen vergelijking met de toestanden zooals die bij onze vaderen bestonden.

Waarom nu zijn er op heden zoo weinig mannen te vinden voor de bezetting der katheders aan onze hoogeschool ? Het antwoord is een - voudig: Men wil dat voortaan een nieuwbenoemde reeds een wetenschappelijke positie zal innemen vóór hij aan de Universiteit komt; in tegenstelling dus met de tegenwoordige hoogleeraren, die juist als professoren zich eerst zoodanige positie moesten verwerven. Maar is nu van de leerlingen der Vrije Universiteit, die in de practijk gingen, te vergen, dat ze zulk een wetenschappelijken arbeid zullen leveren ? Dat is haast onmogelijk! Er wordt, als ze wat beteekenen, van alle kant zoozeer beslag op hen gelegd voor de practijk, dat ze daarmee alleen reeds allen tijd,

dien ze boven hun ambtelijk werk nog overig hebben, zien weggaan. En ook moet men niet vergeten, dat het op zichzelf al inspanning vordert, om in een ambtelijke positie op de hoogte der wetenschap te blijven. De arbeid van een predikant is thans minstens de helft meer dan een eeuw geleden.

Ook uit dat oogpunt bezien, is de meening niet verdedigbaar van hen die zeggen: De mannen zullen wel opdagen als de vacaturen er zijn.

Aldus toch zou een te benoemen hoogleeraar uit onzen kring een gaping in zijn studiën van licht 10 a 15 jaar hebben, en dan is hij veertig a vijftig jaar en moet opnieuw beginnen. Neen, stilzitten zou later zeker reden tot beklagen geven. Spreker althans durft daarvan de verantwoordelijkheid niet aan, en hij waarschuwt daarom tegen, een op zien komen spelen. Blijft dan echter de vraag, hoe we aan professoren zullen komen.

Kan men ze kweeken, en welke middelen dienen we daarbij aan te wenden?

In Duitschland volgde men sinds lang den weg om hen eerst als privaat-docent op te laten treden, voor eigen rekening; en naar dat stelsel handelt men nu ook elders. Zoo iets gaat echter alleen bij zeer grooten toeloop van duizenden studenten, doch bij ons zou het ongerijmd zijn.

Alleen mannen van stand, van talenten zeker ook, maar vooral van rijke bestaansmiddelen, zouden zich tot zoo iets kunnen leenen. Ook heeft men in Engelandhet stelsel van de/«//^^.r, die, in groote tehuizen samenwonend, zonder financieel bezwaar hun studiën voortzetten. En dan nog het prijsvragen-systeem, dat elders veel hooger is opgevoerd dan ten onzent, en werkt als krachtige prikkel bij dit voort-studeeren.

Eindelijk heeft men ons ook wel eens den raad gegeven; Benoem buitengewone hoog­ leeraren, en vallen ze dan tegen, welnu, dan laat ge ze maar zitten.

Doch het een noch het ander kunnen we doen of zal ons baten.

Neen, wij moeten handelen in overeenstemming met den toestand en den aard van ons Universitair bestaan. Zes jaar voortgezette studie na den vijf-en twintigjarigen leeftijd is het wat onze studenten van hoogen aanleg noodig hebben. Nu worstelen ze echter met gebrek aan middelen en zoeken daarom zoo spoedig mogelijk naar een betrekking. Dat financieel bezwaar nu dient weggenomen. Wie wil, moet in staat gesteld om voort te studeeren, zelfstandig en vrij, en met het oog op het produceeren van wetenschappelijken arbeid.

Evenwel, daarbij mogen geen bepaalde eischen gesteld of stipulatiën gedaan worden. Men ga niet verder dan het stichten van vier of vijf fondsen, om even zoovele jonge mannen gelegenheid te geven hun studietijd met vijf a zes jaar te verlengen. Aan wie de besten werden geoordeeld, kon het jaargeld dan worden uitgekeerd. Maar nimmer benoeme men een van die onmiddellijk tot hoogleeraar! Ook zij moeten eerst in de practijk, opdat we zoo al vast komen tot een kring van zeg twintig mannen van wetenschappelijke vorming, die ieder op eigen terrein, in boek of tijdschrift, ons met de vruchten van hun arbeid zouden verrijken.

Uit dien kring, die groep, kon dan later, bij eventueele vacature, de beste uitgezocht voor het bezetten van den katheder.

Dat is het resultaat, dat we dienen te bereiken; en nu moge men toch ernstig omzien naar de daartoe strekkende middelen.

Dit korte woord gaf hij ten beste; niet om maar wat te zeggen, maar om een zeer ernstige quaestie onder de aandacht der Universiteitsvrienden te brengen. Ook met zijn collega's heeft spreker meermalen over deze zaak gehandeld, wijl ze inderdaad van zoo hoog belang is voor onze Hoogeschool. Aan Leiden hebben we gezien, hoe inzinking op grooten bloei kan volgen. Een kwart eeuw ruim geleden, toen hij zelf er studeerde, stond de Leidsche universiteit in het zenith van haar luister; maar de groote koppen zijn weggemaaid, en er waren geen mannen van gelijke kracht om hen te vervangen. Toen kwam er inzinking. En dat voorbeeld voor oogen houdend, moeten wij ook aan onze Universiteit bedacht wezen op afwending van zoodanig gevaar.

Spreker hoopt dan ook vurig dat hij en zijn oudere ambtgenooten eens hun hoofd zullen kunnen neerleggen zonder angstige zorg voor de toekomst der Vrije Universiteit. Zulks af te bidden, is het voorwerp van zijn Orate; maar zullen wij verantwoord zijn, dan mag onzerzijds niets verzuimd om ook het Vigilate tot zijn recht te brengen. Het was bijna half twee geworden toen Prof. Kuyper zijn „kort woord ter inleiding" gesproken had. Niemand had ook thans iets te vragen of te zeggen. En zoo verzocht dan Prof. Bavinck aan den heer Ds. Hessels, om de Jaarvergadering met dankgebed te sluiten, nadat hij nog had meegedeeld, dat directeuren zouden beslissen over de plaats van samenkomst, D. V., in het volgend jaar.

De fleeting.

Na een klein uurtje pauze, waarin men zijn twaalf uurtje gebruikte en nog tijd genoeg over had voor een wandeling in den tuin of op Zwolle's schoone singels, kwam men in grooten getale saam voor de meeting.

Prof. W. Geesink zou het onderwerp bespreken; De Vrije Universiteit en het volksbestaan, en Prof. Bavinck gaf hem terstond het woord.

De rede van Prof. Geesink was van dezen inhoud: Op deze meeting, belegd door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, met de bedoeling om door samenspreking van voor-en tegenstanders der Vrije Univerteit, voor die Universiteit propaganda te drijven, zal ik, door de H.H. Directeuren der Vereeniging aangezocht een onderwerp inteleiden, spreken over „de Vrije Universiteit en ons Volksbestaan."

Ter vergemakkelijking van het debat dat, naar ik wensch, op de inleiding van dit onderwerp zal volgen, heb ik mijn gedachten daaromtrent saamgevat in een zestal stellingen, die aldus luiden: I.

In ons Volksbestaan worstelen thans drie beginselen, die zich daarin historisch als het roomsche, calvinistische en revolutionaire hebben vastgezet, en, hoe verschillend ook, hierin overeenkomen dat zij alle drie materieele denkbeginselen zijn.

II.

Krachtens de historische ontwikkeling van ons Volksbestaan heeft ieder dezer drie beginselen gelijk recht op vrije uiting in daarmee overeenkomstig spreken en handelen.

Niet onrechtmatig is echter de grief tegen de voorstanders van het revolutionaire beginsel, dat zij de vrijheid hunner tegenstanders, wat het handelen betreft, nog steeds in de practijk miskennen.

III.

Met name op het gebied van Hooger Onderwijs is de rechtmatige grief der Calvinisten tegen de voorstanders van het revolutionaire beginsel, dat deze — waar ook het Calvinistisch beginsel, als materieel denkbeginsel grondslag van wetenschap, een universitair leven eischt, om daardoor de actie uit dat beginsel in ons Volksbestaan te sterken en te veredelen — zich van de drie calvinistische landsuniversiteiten hebben meester gemaakt;

deze geheel en uitsluitend in scholen voor Hooger Onderwijs op den grondslag der revolutionaire beginselen hebben omgezet; en hierdoor met behulp van Staatsmacht en Staatsgeld het handelend optreden der Calvinisten in het universitaire leven bijna onmogelijk maken.

IV.

Afgezien van alle eudaemonistische ver wachtingen voor ons Volksbestaan, is het voor de Calvinisten een onvoorwaardelijk gebod, de actie uit hun beginsel in dat Volksbestaan voltehouden en mitsdien door een universitair leven die actie te sterken en te veredelen.

V.

In dit besef stichtten de Calvinisten, tegeii-t over de landsuniversiteiten, geheel en uitslui­ d tend op den grondslag der gereformeerde be-h ginselen, de Vrije Universiteit te Amsterdam, die echter — met haar slechts drie onvolle-• i dig bezette Faculteiten en gedrukt door de . n bevoorrechting der landsuniversiteiten —aan haar roeping slechts ten deele kan voldoen.

VI.

Is het voor ieder Calvinist plicht tegenover ons Volksbestaan de ontwikkeling onzer School voor Hooger Onderwijs tot een volkomen Universiteit te helpen bevorderen, van de voorstanders van het revolutionaire beginsel mag worden verwacht, dat zij, indien eens het bezwaar der onvolkomenheid van de Vrije Universiteit genoegzaam zal zijn weggevallen, zoowel uit rechtsbesef als welbegrepen eigenbelang, deze Universiteit, indien het alsdan nog aan hen staat, de haar toekomende rechten niet zullen onthouden.

Niet zonder opzet koos ik de uitdrukking Volksbestaan. Met dit onderwerp toch heb ik bepaaldelijk de relatie van de Vrije Universiteit tot ons Staatsieven op het oog, en juist dat wordt uitgedrukt in den term volksbestaan. Volk toch is, in zijn tegenstelling met natie, een politiek-tegenover een „Cultur"-begrip; een mechanisch, — wijl volk ziet op het verband van onderdanen en overheid — tegenover een organisch begrip, omdat natie ziet op het geboren worden uit het stamverband. Ik weet wel, dat

het populaire spraakgebruik de woorden volk en natie door elkaar haspelt, maar ook dat in de taal van het wetenschappelijk Europa natie en volk scherp onderscheiden worden. En al is het nu ook, dat Franschen en Engelschen steeds peuple en people noemen, wat bij de Duitschers en ons natie heet, en omgekeerd natie wat wij volk noemen, — ge weet hoe het Fransche volk in hoog op doen van mooi zelfvoelen zich noemt „la grande nation" — toch is, de twee begrippen scherp onderscheiden en de woorden etymologisch juist hierop toegepast, natie het Culturbegrip en volk het politiek begrip.

Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Sedert Jerusalems verwoesting is er nog wel een joodsche natie, maar geen joodsch volk meer. De Joden hebben geen volksbestaan meer, en het populaire spraakgebruik ten onzent is dan ook hierin juist, dat het een Jood als een „van de natie" aanduidt.

Ons Volksbestaan, ons staatsieven nu vertoont thans aan den opmerkzamen beschouwer een worsteling tusschen de burgers onderling. Een strijd waarover wij ons echter, wat de wijze betreft waarop hij wordt gevoerd — enkele onverkwikkelijkheden van de practische politiek er nu buiten gelaten — tegenover den vreemdeling niet hebben te schamen. Mocht de toeschouwer aanvankelijk ook, door de groote kleurschakeering die de strijdende partijen vertoonen, een sensatie van verbijstering krijgen, al spoedig zal hij zien dat geel, groen en rood toch de hoofdkleuren zijn. ledere politieke partij toch eischt een eigen beginsel dat haar tot species van het genus staatspartij maakt en velerlei nuanceering

in familiën toelaat. Welnu, ik meen te mogen 'Stellen, dat men in dien zin ten onzent van slechts drie politieke partijen kan spreken, en wel naar de drie beginselen: het roomsche, calvinistische en revolutionaire; in deze volgorde genoemd wijl zij zich aldus naar tijdsorde in ons volksbestaan hebben vastgezet. Alle nuanceeringen krijgen bij deze divisie een passend onderdak, al is het ook, dat hier en daar een verbleekt, wijl teringachtig nakomertje, zooals b.v. de christelijk-historische, wat kribbig van aard en daarom opzettelijk in den weg loopend, in de ouderlijke woning zich zelf min tehuis voelt en er een beetje last veroorzaakt; al is het ook, dat elders wilde levenslustige zonen, gelijk de sociaal-democraten, hun wettige vaders, reeds lang tot gedresseerde menschen geworden, over hun onfatsoenlijkheden als onmiskenbare vruchten van erfelijke belasting doen blozen.

Drie staatspartijen alzoo naar de drie beginselen, de roomsche, de calvinistische en de revolutionare. Dat deze indeeling niet tegen de logica zondigt; dat hier niet twee beginselen van verdeeling door elkaar loopen; het ligt mij, om meer dan één reden, zeer na aan het hart u hiervan zoo noodig te overtuigen. Wij weten allen hoe het schrikwekkende spook dat ten onzent den naam van „kerkelijke partijen" draagt, niet alleen het onredelijk „stemvee", maar zelfs hoog intellectueele kiezers naar de stembus jaagt.

Welnu, ik beweer, dat Roomschen en Calvinisten, evenmin als revolutionairen, kerkelijke partijen zijn. Het eene principium divisionis toch, dat ik bij deze indeeling toepas, is de drieërlei verhouding tot de Godsopenbaring, duidelijker nog, tot de Heilige Schrift. En dat ik recht heb aan die verhouding politieke differenties te ontleenen, daarvoor beroep ik mij op den leeraar in het Staatsrecht, dien de revolutionairen als een der hunnen erkennen, op Bluntschli. Wel is diens chronologisch-dichotomische indeeling van „mittelalterlicher en moderner Staat, " niet boven bedenking verheven, doch dat doet er hier nu niet toe. Bluntschli dan omschrijft de differenties in het Staatsbegrip aldus ól „Die theologische Principien sind grundlegend und masgebend für den Statsbegriff", óf „die welltliche Wissenschaften der Philosophie und Geschichte bestimmen die Grundprincipien des Stats" 1). Ge ziet hieruit, dat ook Bluntschli de politieke differenties wel degelijk opkomen laat uit de verhouding tot de Openbaring; immers wat is Theologie, historisch en etymologisch, anders dan wetenschap van de kennisse Gods, van de Openbaring?

Al naar uw verhouding is tot die Openbaring zal uw politiek beginsel zijn. Immers een politiek beginsel is gecoördineerd met de beginselen van positieve religie, recht, zedelijkheid, ja zelfs schoonheid, en met deze alle gesubordineerd onder éen materieel denkbeginsel.

Daar zijn formeele denkbeginselen, zooals, dat het geheel grooter is dan de deelen; dat alles een oorzaak moet hebben; dat ge van eenzelfde ding, tegelijk en in hetzelfde opzicht, iets niet kunt bevestigen en ontkennen. Zulke formeele beginselen behooren tot den inventaris van den menschelijken geest, gaan aan alle ervaring vooraf, en daarover zijn alle menschen het eens. Anders echter staat het met de materieele beginselen van uw denken.

Met datgene wat voor u, al naar gij in het denken opklimt of afdaalt, de laatste of de eerste grond of oorzaak der dingen is, en daarover, dat weet nu wel de eenvoudigste onder ons, bestaat onder menschen wel degelijk verschil.

Welnu, Roomschen en Calvinisten ontleenen dit materieele denkbeginsel aan de Schrift, de revolutionaren daarentegen aan de door wijsbegeerte en historie voorgelichte menschelijke rede.

Ook tusschen Roomschen en Calvinisten is dan weer verschil in verhouding tot de Openbaring ; een zoo groot verschil toch in de wijze waarop ieder hunner zijn materieel beginsel aan de Schrift meent te moeten ontleenen — iets waar ik, in verband met mijn onderwerp, hier thans niet verder op heb in te gaan •— dat dit de grond is tot de onderlinge differentie onder hen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat wanneer ik in deze stellingen spreek van het revolutio­ . naire beginsel, ik daaronder versta al wat met

1). Bluntschli, Allgemeine Statslehre p. 64,

de Schrift voor zijn denkbeginsel gebroken heeft en zich daarom „vrijzinnig'' noemt. Ik heb daarbij dan op het oog de vrijzinnigheid in al haar schakeeringen.

En wanneer ik dit nu alles saamvat onder den naam revolutionair dan is dit, evenmin als de uitdrukking „paapsche Mis" van den Heidelberger, bedoeld als een hatelijkheid. Onder het revolutionair beginsel toch versta ik dat materieele denkbeginsel, dat zich als poUtiek beginsel openbaarde in de groote Fransche revolutie, het „aU God en niet onder God." Ik volg daarbij Groen van Prinsterer, die deze revolutie teekent als: „een systeem voor godsdienst, recht, zedelijkheid alomvattend; omkeering van begrippen (door loslating van de geopenbaarde waarheid) in kerk en staat en samenleving."

En volgens wien het liberalisme „in den historisch-wetenschappelijken zin, is dit stelsel der Revolutie, ten uitvoer gelegd of naar de omstandigheden getemperd."

En nu myn tweede stelling.

Daar is tweeërlei recht. Een hoog, ideëel maar daarom niet piinder reëel recht, naar onze overtuiging in den Drieëenigen God zelf, als bron van alle recht, gegrond en daarom goddelijk recht; en een lager recht dat in het menschelijk bewustzijn afspiegeling is van dat hoogere en, sedert de zonde inkwam, niet dan onheldere afspiegeling — het menschelijk recht.

Juist om de zonde kan dan ook vaak dit menschelijke met het goddelijke recht in botsing komen; kan naar den maatstaf van het eerste rechtvaardig zijn, wat naar dien van het tweede schromelijk onrecht is. De oudheid heeft dit reeds ingezien; Grieksche treurspeldichters ontleenden hieraan hun klassieke tooneelen; in de bekende spreuk „het hoogste recht vaak het hoogste onrecht" leeft dit nog in aller bewustzijn — Doch niet altijd behoeft deze botsing te bestaan, „de gemeene gratie" bewaarde ook voor een algeheel misverstaan van het goddelijke recht.

Spreek ik nu in het eerste deel dezer stelling van een gelijk recht der drie denkbeginselen — het Roomsche, het Calvinistische, het Revolutionaire — op vrije uiting in woord en daad, dan denk ik daarbij aan het menschelijk recht, aan het positieve recht zooals zich dat in onze landswetten, en met name in onze, in 1887 laatst

gewijzigde, grondwet heeft vastgezet. —Immers om slechts iets te noemen, spreekt uit onze wettelijke bepalingen omtrent de gelijkheid van alle burgers voor de wet; hun gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen; de vrijheid ran vereeniging, van drukpers, onderwijs en godsdienst — genoegzaam het gelijke recht van alle burgers en dus ook van roomschen, calvinisten en revolutionairen, op spreken en handelen,

behoudens natuurlijk, zulke uitingen waardoor de individu zich vijandig keert tegen de gemeenschap, staatsgevaarlijk wordt en het publiek recht als strafrecht tegen zich ziet gekeerd.

In goeden zin dat is, voor ons Calvinisten, zonder in de dwaling der evolutie-theorie te verloopen, kan men bij het menschelijk recht spreken van „een ontwikkeling van recht." — Zeker toch is ontwikkeling een organisch begrip, aan het groeiende leven waarin een levensbeginsel werkt, ontleend, doch, mits men ook daarin het bewuste, naar een vast bestek besloten werken Gods blijft zien, zal men zonder gevaar van af te drijven op de strooming van het pantheïsme dit kunnen erkennen.

Deze ontwikkeling van het recht nu grijpt plaats in en met de ontwikkeling van het volksbestaan. — Ja, in de ontwikkeling van dat volksbestaan zit de naaste drijfkracht van de ontwikkeling van het recht. Immers dat recht onwikkelt zich in het bewustzijn van menschen, van tot een volk verbonden menschen.

Daarom stel ik dan ook, dat de rechtsgelijkheid van thans een vrucht is van de ontwikkeling van ons volksbestaan in het verleden.

Het Nederlandsche Volksbestaan dateert van de dagen van keizer Karel V, toen, onder hem als souverein, de 17 Nederlandsche gewesten in 1543 vereenigd, bij het verdrag van Augsburg in 1548 vrij werden gemaakt van het leenverband met het Duitsche rijk. Wat daaraan voorafgaat, de saamgroeiïng der Germaansche stammen tot één Nederlandsche natie, eerst onderdeel van het Frankische en toen van het Duitsche rijk, in een aantal vasalstaten met hertogen en graven verdeeld, is, sedert de komst met name der roomsche missie onder onze heidensche voor­

ouders, de tijd van de alleenheerschappij van het roomsche beginsel. En hoe dit roomsche beginsel ook in het pas ontloken Volksbestaan onder Karel V, zich tevens als politiek beginsel handhaafde, en dat niet slechts tegen de sociaal revolutionaire woelingen der anabaptisten, maar ook tegenover de kerkelijke reformatorische be­

weging die van Luther uitging, is uit de historie bekend. Het roomsche beginsel b.v., dat zich hier sedert de kerstening der natie had vastgezet, duldde ook in het jonge Volksbestaan geen ander naast zich, en met name geen andere religie dan de ééne roomsche; en in samenhang daarmee geen andere Staatskerk dan die van Rome.

Eenige jaren na het optreden van Filipsin 1555 als landheer der zeventien gewesten, begint de strijd van het Nederlandsche Volksbestaan tegen Spanje, dat het met ondergang dreigt.

Feitelijk is deze strijd om niets anders dan het Volksbestaan begonnen; doch de hand die in de historie der volkeren de draden saamweeft naar een vast plan, verbond met den politieken den religieuzen strijd. De reformatorische beweging, van Luther uitgegaan, had in deze landen, vooral in het Zuiden, vastheid gekregen door de mannen, die voor een deel aan de Akademie van Geneve gezeten hadden aan de voeten van Calvijn. Door hen is, als een tweede missie, de Calvinistische idee ingedragen, het Calvinistische denkbeginsel vast­

gezet in de Nederlandsche natie. Allereerst heeft dat beginsel als religieus beginsel, naar het voorbeeld van Geneve, hier een kerkleer en een kerkformatie gebracht. Dan, het Cal­

vinistisch beginsel als materieel denkbeginsel zooveel rijker dan b. v. het Luthersche, dat slechts een religieus en dan nog wel bloot soteriologisch is, openbaarde zich ook als politiek beginsel en gaf kracht en bezieling aan den strijd om het Volksbestaan. Het mag echter niet worden ontkend, dat zeer zeker niet het poli­

tieke beginsel zelf van het Calvinisme, maar wel de toepassing er van, gelijk men die in de i6e eeuw en ook later verstond, niet minder dan het roomsche beginsel de leer van de ééne religie in den Staat en dus ook de Staatskerk meebracht. De stelling, dat in één Staat maar één religie moest zijn, door Lipsius, den Leidschen hoogleeraar in zijn boek over de poli­

tiek, in 1589 verschenen, verdedigd, kon vroeger en later op schier aller instemming rekenen. Eén man slechts staat hier hoog boven al zijn tijdgenooten. Het is Willem van Oranje, die profetisch heenwijzend naar een veel later tijd, als gekozen leider der verdrukte burgers en persoonlijk belijder der Gereformeerde religie, tot onderlinge verdraagzaamheid en religievrijheid heeft gemaand. Roomsche, maar niet minder Calvinistische felheid in het Zuiden, — ik denk aan Gent en Hembyse in 1578 — hebben toen de saamwerking van de Waalsche met de Vlaamsche en de Noordelijke gewesten in den strijd voor het Volksbestaan, verbroken. Als in 1579 de Unie van Atrecht tot handhaving van de roomsche en die van Utrecht tot handhandhaving van de Gereformeerde religie den band der zeventien al losser heeft gemaakt; als de krijg alleen door de Vlaamsche en" de Noor­

delijke gewesten wordt voortgezet en wel om het Gereformeerd geloof; als het in rs8i komt tot afzwering van Filips — zijn de Waalsche gewesten aan het Nederlandsche Volksbestaan ontvallen. En als eindelijk in 1584 Willem van Oranje wordt vermoord, zijn ook de Vlaamsche gewesten door zwaard en beloften onder het gezag van Spanje teruggebracht en van het Nederlandsche Volksbestaan, toen tot het Noorden beperkt, afgescheurd. Dan, ook dit Volksbestaan zag zich nog van alle zijden bedreigd. De te Utrecht in '79 geünieerde provinciën, waarbij zich in 1580 Overijssel, en nog later Groningen en Friesland voegden, hebben toen onder Maurits als de Zeven geünieerde provinciën den strijd voortgezet. Deze schipper heeft „de vrije schepen van de Zevenlandsche buurt"

met Gods hulp in veilige haven gebracht. Tusschen 1584 en het Bestand van 1609 is, zooals Fruin in zijn Tien jaren zegt, het groote pleit beslist en ons volksbestaan gevestigd. M Gevestigd onder Maurits door de Calvmisten.

Want dat de Calvinisten den jeugdigen Staat hebben gesticht, wordt niet alleen door Groen van Prinsterer, maar ook door Bakhuyzen van den Brink, en door Fruin erkend. Dat evenwel dit Volksbestaan, deze Staat, een republiek was, het komt mij voor dat dit niet is te danken of te verwijten, al naar ge wilt, aan de Calvinisten,

dan wel aan het humanistisch beginsel, dat nog vóór de reformatie zich in de Europeesche wereld vertoont. De humanisten toch, betooverd door de wonderlijke bekoorlijkheid van de pas weer ontsluierde wereld der antieken, waar, in het Grieksche leven, het meest ideale heidendom wenkt, —, hebben onder meer ook daar het onschriftuurlijke begrip van de volkssouvereiniteit gevonden en ten onzent tot de, ook historisch zonderlinge opvatting geleid, dat het landsheerlijk gezag vrije gift der Staten was.

In dezen Calvinistischen Staat is toen de gereformeerde Kerk Staatskerk geworden. De tijden eischten het. „Daar de begrippen van tijd een Staatskerk vorderden, kon geen andere dan de Gereformeerde de kerk wezen van den Nederlandschen Staat, dien de Calvinisten hebben gesticht", — zegt de schrijver der „Tien jaren".

Naast het Calvinistisch beginsel dat, zich hier eens vastgezet, al dieper wortelen schoot, bleef echter ook het Roomsche voortbestaan. Numeriek waren de Roomschen aanvankelijk zelfs de groote meerderheid. Nog in 1589 zijn de Gereformeerden niet meer dan een tiende deel der bevolking van Nederland. Doch van gelijk recht met de Gereformeerden op vrije uiting in spreken en handelen is voor de Roomschen onder de republiek geen sprake geweest. Zij hebben daaronder geleden, doch oneindig minder geleden dan de Calvinisten die in uitsluitend roomsche landen hun staatsrechtelijke positie innamen.

Het beginsel van de Grondwet van de Republiek, van de Unie van Utrecht: „Geenerlei geloofsonderzoek of gewetensdwang" was een schrede voorwaarts, waarvoor, inzonderheid de Roomschen, in de gegeven omstandigheden, reden hadden dankbaar te zijn. „Alles te zamen genomen was het lot der Roomschen hier te lande, hoe hard het zijn mocht, toch dragelijk." 2) Kan men, waar de gereformeerde Kerk in deze periode Staatskerk was, en de Roomschen slechts geduld werden, ook spreken van een alleenheerschappij van het Calvinistische denk­

beginsel in het Volksbestaan? Op grond der historie moet, naar ik meen, deze vraag ontkennend beantwoord. De volle ontplooiing van het Calvinistisch beginsel is hier tegengehouden,

en wel door datzelfde humanisme waarvan ik reeds sprak. Uit dit humanisme zijn de libertijnen geboren, en Calvinist of Libertijn is de groote tegenstelling die de innerlijke historie van ons Volksbestaan als Republiek der geünieerde provinciën teekent. In een groot deel der republikeinsche aristocratie — eene waarboven de monarchale, die haai stamboom tot ver in de middeleeuwen opvoert, zich, wat geboorte betreft, terecht verre verheft — van regenten en intellectueelen schoot de humanistische idee hare wortelen en maakte haar vijandig tegenover het Calvinisme. En deze Ubertijnsche aristocraten zijn het die het Calvinistisch beginsel, vastgezet en vastgegroeid in ons Volksbestaan, in zijn ontwikkehng hebben gestuit. Gestuit én als politiek beginsel, én als kerkelijk én als wetenschappelijk beginsel. In het „Staten zijn Staken" der Calvinistische democratie zat een groot deel waarheid.

Neen, de dagen der oude republiek met de volkskerk incluis, zijn waarlijk voor de Calvinisten van dezen tijd het verloren Paradijs waarheen met smachtend verlangen terug wordt gezien niet.

Maar, mijn historische toelichting mag niet te breed uitdijen, en daarom zij nog slechts kort herinnerd, hoe uit het breken met de Openbaring door de nieuwere wijsbegeerte het revolutionaire beginsel geboren wordt en, zich van Engeland uit, in Frankrijk en van daar in Nederland, door het humanisme voorbereid, vastzet en op het laatst der i8de eeuw in de Fransche revolutie zijn schrikkelijke triumfen viert.

Met den ondergang der oude republiek in 1795, begint, wat Groen zoo juist heeft aangeduid, in onze landshistorie dat revolutionaire tijdvak, dat wegens de feitelijke heerschappij van het beginsel der revolutie gezegd kan worden voort te duren tot op den dag van heden.

Immers dat beginsel is het heerschende niet slechts in de jaren van ondergang van ons Volksbestaan, die op 1795 zijn gevolgd, maar ook na de herstelling van dat Volksbestaan in 1813. Het heerschende zoowel tijdens de Vereeniging van Noord-en Zuid-Nederland tot 1830, als voor en na 1848. — Heel dit tijdperk door tot op heden, de overheersching van het liberalisme.

Evenwel, de gangen der historie worden, naar onze overtuiging, niet door blind toeval of instinctieve doelmatigheid, maar door den levenden God geleid. Daarom erkennen wij dankbaar het goede, dat ook in dit revolutionaire tijdperk is geboren, geboren niet als vrucht van den onheiligen geest der revolutie, maar als vrucht van den Heiligen Geest, die zelf God, met zijn algemeene werkingen ook onder de volkeren, het bewustzijn verheldert, en de ontwikkeling van het recht in en door het Volksbestaan doet voortgaan.

Als vrucht daarvan erkennen wij dan ook, dat in het bewustzijn van ons volk, door zijn eigen historisch verleden geleerd, al meer en meer de overtuiging is ontstaan van het gelijk recht op vrijheid van spreken en handelen voor

^) Tien jare? i ttit den tachtigjarigen oor log •p. I, - ) Fn»n a. w. p. 253. de burgers van denzelfden Staat. Al meer en meer, want velen zijn zeer hardleersch op dit stuk. Het is dan ook hoogst interessant uit een vergelijking van onze grondwet in haar verschillende edities, een werk door Hubrechts bekende uitgave zoo vergemakkelijkt dien ontwikkelingsgang te volgen. Wat een vooruitgang om iets te noemen tusschen de edities van vóór en die van 1848 op het stuk van het onder­

wijs. Daar tot in Hoogendorps schets toe alleen sprake van „de publieke opvoeding", het „openbare onderwijs" en eerst eindelijk komt: „het geven van onderwijs is vrij". Hetzij men leeft uit het roomsche, calvinistische of revolutionaire beginsel, in het Volksleven, als zonen van hetzelfde Vaderland, hebben thans allen dezelfde rechten; en in den strijd der beginselen die hun dierbaar zijn, gelijke vrijheid van spreken en handelen. Ziedaar de schoone theorie, die ook in onze wetgeving zich afspiegelt.

De theorie, maar nu de practijk.

En dan beweer ik dat er een grief is, een reden van beklag, over de practijk van het thans heerschend liberahsme, van de voorstanders van het revolutionaire beginsel en wel, dat zij de wettige vrijheid hunner tegenstanders wat het handelen overeenkomstig hun beginsel betreft, nog steeds miskennen. Het zondenregister der ifamilie op dit stuk — denk slechts aan de vervolging der Afgescheidenen — laat ik hier rusten, ik bepaal mij alleen tot den tegenwoordigen tijd en wel tot de grieven der Calvinisten, want die der Roomschen heb ik hier niet te noemen of te beoordeelen.

Als zoodanig noem ik, behalve onze grieven op het gebied van hooger onderwijs, de pressie geoefend op het calvinistisch lager en middelbaar onderwijs tot welk laatste toch feitelijk ook het gymnasiale behoort; vervolgens de belemmeringen nog steeds aan de zending in Indië in den weggelegd; verder den vaccinedwang; eindelijk den ons thans dreigenden leerdwang.

Deze grieven bestaan en ik beweer, dat zij niet onrechtmatig zijn. De norm waaraan die rechtmatigheid moet getoetst, mag natuurlijk ook hier geen andere zijn dan onze thans vigeerende wetten.

Beginnen wij met de laatste, de ons dreigende leerdwang. Ik mag hier verwijzen naar het zoo hoogst belangrijk Rapport onlangs aan de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs aangeboden i) en waarin ook „het recht der overheid in betrekking tot leerdwang" door mijn ambtgenoot Fabius wordt besproken.

Daar toch wordt aangetoond hoe het eenig beroep voor leerdwang op onze wetgeving, op art. 353 van ons Burgerlijk Wetboek „de ouders zijn verplicht, hunne minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden, " allen grond mist.

Wat den vaccinedwang betreft zij het mij vergund te vragen of deze niet strijdt met de ouderlijke macht gewaarborgd door de bepaling van ons Burgerlijk Wetboek, dat het kind onder de macht der ouders blijft tot aan zijn meerderjarigheid. Immers het niet gevaccineerde kind levert toch als zoodanig hoegenaamd geen gevaar voor de maatschappij op. Het nemen van een, in de kringen der medische wetenschap, nog altijd disputabelen voorzorgsmaatregel tegen contagium, staat aan de ouders, maar mag toch niet door de Overheid worden afgedwongen.

Dan noemde ik de belemmeringen nog steeds aan de zending in den weg gelegd. Ik mag daarbij wijzen op de omstandigheid, dat het gouvernement de zending eer als een noodzakelijk kwaad dan als een zegen heeft beschouwd ; op de overgroote officieele beleefdheden door het gouvernement aan den Islam bewezen; maar ook op eenige artikelen van het „Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië."

Op Art. 123: „De Christen-leeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verkenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten.

Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door den Gouverneur-Generaal worden ingetrokken, " een artikel door Mr. H. W. Hovy nog onlangs „een niet gemotiveerde inbreuk op de godsdienstvrijheid, onrechtvaardig en overbodig" genoemd.

Op Art. 109, alinea 4: „De inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzigt tot regten, lasten en verpligtingen aan dezelfde algemeene, geestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de Inlanders, die het Christendom niet belijden."

Verder noemde ik de pressie op het Gereformeerde lager en middelbaar onderwijs.

Zeker bij het lager onderwijs is vermindering van druk, maar toch is alle reden tot klacht nog niet weggenomen. Of is het niet in strijd met de wet, volgens - welke alle onderwijs vrij is, dat men de Calvinisten dwingt tweemaal voor het onderwijs te betalen, eens voor dat naar het revolutionaire, eens voor dat naar hun eigen beginsel, al is het ook, dat zij in den vorm van subsidie, een deel van het betaalde terug ontvangen ? Bij het Gereformeerd middelbaar onderwijs, waartoe het gymnasiale behoort, is van zulk een subsidie nog zelfs geen sprake.

Bovendien is het in strijd met de rechtsgelijkheid, dat leerlingen van de gymnasia op revolutionairen grondslag door hun eigene, die van de Calvinistische door vreemde examinatoren worden onderzocht. Mijn leermeester AUard Pierson voelde dit onrecht, toen hij mij, bij het laatste onderhoud, kort voor zijn sterven, sprekend over het Gereformeerde gymnasium, zijn verwondering te kennen gaf, „dat men daar nog geen Gecommitteerden heen zond."

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's