Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXIII.

En staande boven haar, bestrafte hij de koorts, en de koorts verliet haar; en zij, van stonde aan opstaande, diende henlieden. Luc. 4:39.

Zoo bleek dan uit het paradijsverhaal, hoe God de Heere, wel verre van het gebruik van middelen af te keuren, integendeel zelf den mensch het gebruik van middelen voorgedaan, geleerd en geboden heeft. En evenzoo bleek, hoe God den mensch tot het gebruik van middelen verplichtte, volstrekt niet alleen voor wat uit 's menschen natuur voortvloeide, maar wel terdege ook voor wat gevolg van de zonde was, en alzoo tegen de gevolgen van den vloek. De koude waartegen de dierenvacht, en de honger waartegen het zweet des aanschijns moest ingaan, waren niet uit de schepping, maar uit „de ellende", die de val over den mensch bracht.

Doch hierbij kunnen we niet blijven staan. Is het toch alzoo, dat God zelf de ellende als straf over den mensch brengt, en leert God nochtans den mensch tegen die ellende den strijd aan te binden, en haar met allerlei middelen in te perken, dan rijst de natuurlijke vraag, of dan God nietzichzelven bestrijdt. Hij is het, onder wiens oordeel we staan. Zijns is de straf die in den vloek over ons kwam. Indien nu desniettemin God zelf ons leert, om tegen dat oordeel, tegen die straf, tegen die ellende, met allerlei middelen, den strijd op te nemen, heeft het dan niet al den schijn, dat God zelf den mensch tot verzet tegen zijn vonnis uitlokt.'' Dat is dan ook het eigenlijke punt, de spil waar heel dit vraagstuk om wentelt. Zij die tot lijdelijkheid neigen en in het afzien van de middelen heil zoeken, doen dit uit vreeze van tegen God te strijden. Overvalt hen een koorts, dan weigeren ze kinine in te nemen, omdat de koorts hun van God toekomt, en het uit dien hoofde verzet tegen God zou wezen, om die koorts tegen te gaan. Zullen ze van die koorts verlost worden, dan moet God zelf hun gratie verkenen, en de straf opheffen op hun ootmoedig gebed.

De zonde, zoo oordeelen ze, was opstand tegen God. Worden we nu ter oorzake van dien opstand tegen God gestraft, dan is de eerste voorwaarde om genade te erlangen, dat we nu van alle verzet tegen God en zijn gerechtig oordeel ons gestrengelijk onthouden. Overkomt hun alzoo krankheid of ongeval, dan achten ze het goddeloos, ook maar iets daartegen te doen, uit vreeze dat ze nogmaals tegen God zouden rebelleeren. Nu tegen zijn vonnis, gelijk ze het in het paradijs tegen Gods gebod hebben gedaan. De vraag is derhalve niet te ontwijken: s gebruik van eenig middel tegen eenig lijden dat God ons toezendt, metterdaad strijd tegen God zelven.? Is het dit, dan zeggen ook wij zonder voorbehoud, dat we er van hebben af te laten, en dat we liever het ontzettendste lijdelijk moeten ondergaan, dan dat we bevonden worden, de hand tegen God op te heffen. Om nu dit punt voor de rechtbank der Heilige Schrift tot klaarheid te brengen, beginnen we met te wijzen op wat ons van Jezus bericht wordt in Luk. 4 : 39. Ons wordt daar gemeld, dat Jezus te Kapernaüm zijnde, het huis van den visscher Simon binnenging, en daar hoorde hoe Simons schoonmoeder met een harde koorts te bed lag. Ze was, zoo staat er, „met een groote koorts bevangen." Daarop, zoo luidt het verhaal, ging Jezus naar de kamer waar zij lag, ging staan aan het hoofdeinde, en toen bestrafte hij de koorts. Een bestraffing die ten gevolge had, dat ze opeens beter was, en kon opstaan, en het middagmaal aanrichten. Let nu eens scherp op wat Jezus deed. Hij zei niet: aar is niets aan te doen. Hij maande haar niet aan, om lijdelijk onder die koorts te berusten. Hij riep geen genade voor haar in, om van die koorts verlost te worden. Neen, Jezus treedt rechtstreeks tegen die koorts zelve op, als tegen een kwaad, dat niet met rust mag worden gelaten, en hij doet dit door de koorts te bestraffen. Nu sluit „bestraffen" in, dat hetgeen ge bestraft schuldig is. Bestraft Jezus nu die vrouw .•" Zegt hij: at komt nu van uw zonde.'' Neen, Jezus bestraft niet de kranke vrouw, maar de koorts, die haar bevangen houdt. Het kwaad zit niet bij Petrus' schoonmoeder, maar bij de krankheid, die haar overviel. Die koorts is hier de booze macht. Die koorts is de schuldige. En daarom tegen die koorts richt Jezus zich. Haar bestraft Jezus, en dat wel met een bestraffing die zeggen wil: ij moogt daar niet zijn. Gij moet weg van die vrouw. Terstond gebied ik u die vrouw los te laten. Nu, dat geschiedde dan ook, en zoo werd Petrus' schoonmoeder terstond gezond.

Nu leest men gemeenlijk over zulke uitdrukkingen heen, ziet ze aan voor een zekere manier van zeggen, en verstaat het, alsof er alleen stond, dat Jezus die kranke vrouw genas. Maar zoo mogen we niet doen. Het is geen toeval of willekeur dat hier staat bestraffen. Dit woord werd met opzet gekozen, en deswege mogen we niet rusten, eer we zulk een woord in dit verband op de rechte wijze verstaan.

Hiertoe worden we te meer genoopt, omdat diezelfde uitdrukking „bestraffen" ook elders van Jezus gemeld wordt. Zoo b. v. in Matth. 8 : 26. Het gold daar den storm waardoor het schip, waarin Jezus met zijn jongeren zich bevond, op het meer van Genesareth beloopen werd. Vooral op eenigszins uitgestrekte meren zijn zulke invallende stormen zoo uiterst gevaarlijk,

omdat de opgejaagde golfslag terstond op de kust stuit, en met geweld terugkomt. Gedurig hoort men dan ook nu nog van zulke orkanen op meren, die schipbreuk, en bijna altoos reddelooze schipbreuk ten gevolge hebben. Jezus' jongeren, als ervaren visschers, zagen dan ook het doodsgevaar voor oogen. Vandaar dat ze tot Jezus riepen: Heere, behoed ons, zvij vergaan. En toen, zoo wordt er gemeld, kwam Jezus op het dek, zag met scherpen blik in den loeienden storm en in de hoog opgezweepte baren, en toen, zoo staat er, bestrafte hij de winden en de zee. En ook hier was het gevolg van deze bestraffing een onmiddellijk ophouden van het kwaad. Zoo toch volgt er: en er W^; _S'''°''^^

Dit tweede verhaal nu is nóg"< )pmerkelijker. Als de koorts bes, traft wordt, hebben we te doen met een macht, waarvan men nog eenigermate voelen kan, dat ze iets boos in zich draagt. Koorts kan het gevolg zijn van allerlei verkeerdheid. We zouden er nog beter een zin aan hechten kunnen, als de bestraffing niet een gewone koorts, maar een zulke gold, die door slecht en onzedelijk leven beloopen was.

Doch zelfs bij een koorts voelen we nog altoos dat er zeker boos element in werkt. Maar hier kan van zoo iets ganschelijk geen sprake zijn. Het geldt hier niet een recht, maar de winden die God laat waaien,

en de zee die Hij geschapen heeft. Wind en zee zijn beide natuurmachten, die woeden ook al is er geen schip op die wateren,

en al is er geen levende ziel die er door kan vergaan. De ontzaglijke zee die Europa van Amerika, en aan de andere zijde Amerika van Azië scheidt, is eeuwenlang door niet één enkel schip bevaren, en toch is er geen twijfel aan, of ook in die eeuwen hebben dezelfde elementaire machten, gelijk men ze pleegt te noemen, die onmetelijke watervlakte opgebogen endoen woelen en koken. Men zou dus zoo zeggen, wat anders is die orkaan dan de onmiddellijke blazing van Gods adem op de wateren 1 En is dit zoo, hoe is het dan mogelijk, dat Jezus die zee en die winden,

niet smeekt om zich te stillen, neen, maar bestraft als een booze macht en als een schuldige, die doet wat hij niet doen mag, gebiedt af te laten van hun woede. En toch, hoe onbegrijpelijk het ons op den eersten aanblik ook voorkomt, het verhaal laat geen twijfel over, de Heilige Schrift zegt het duidelijk, Jezus heeft niet alleen de koorts, maar ook de zee en de winden bestraft. Hieruit nu volgt, dat Jezus ook diepzee en die winden beschouwd heeft, niet als een on7niddelltjke openbaring van Gods mogendheid, — of hoe zou Jezus, die zelf God was, ooit het onmiddellijk doen Gods bestraft hebben.? — maar als een werking van Gods kracht die door een booze en schuldige macht misbruikt werd, en die deswege mocht en moest worden bestraft.

De moeite om aan het woord: bestraffen te gaan tornen, kan men zich daarbij sparen. Er staat epitimaafi in het Grieksch, dat hier geen andere vertahng toelaat. Wel is het op zichzelf een woord van dubbelen zin, in zooverre het zoowel loven en rijzen als bestraffen en kastijden beteekent, doch dit maakt daarom de beteekenis hier ter plaatse in het minst niet onzeker. Zeer letterlijk vertaald zou men het kunnen overzetten: iemand geve7i tvat hij verdient, en juist dit maakt, dat hetzelfde woord de ééne maal beteekenen kan: iemand prijzen, als ge te doen hebt met iemand die lof verdient, en de andere maal: iemand bestraffen, als ge te handelen hebt met iemand die kastijding verdient. Om te weten wat het hier beteekent, hebt ge u dus slechts af te vragen: Kan het hier beduiden: Jezus prees de koorts omdat ze lof verdient.? En als ge dan terstond voelt, dat dit niet kan,

dat dat geen zin zou hebben, want dat er dan niet kon volgen: n terstond verliet haar de koorts, dan is het hiermede ook uitgemaakt, dat het hier moet beteekenen: ezus bestrafte de koorts, omdat ze kastijding verdiende en weg moest. Evenzoo weinig zin zou het bebben Matth. 8 : 26 te lezen alsof er .stond: ezus/r^é-j den storm, want hoe kon dit ten gevolge hebben, dat de storm plotseling ophield.? Als Jezus den storm geprezen had als iets dat lof verdiende, zou de storm juist nog sterker hebben moeten opzetten. Ook hier is er alzoo geen twijfel, of de vertaling moet blijven zooals ze is: ezus bestrafte zee en winden. Toch is dit onderzoek van het Grieksche woord, dat hier gebezigd is, leerrijk. Het toont toch, dat bestraffen beteekent : aan de koorts, aan de zee, aan de winden geven wat ze verdietiden. Waar dit nu tot een bestraffing leidt, ligt er in opgesloten, dat de koorts, dat de zee, dat de winden schuldig waren, dat ze straf verdienden, en dat Jezus hun die straf toedeelde. Een straf daarin bestaande, dat ze macht ten verderve bezaten, en dat Jezus hun verbood die macht uit te oefenen. De koorts had die vrouw, de orkaan had dat schip kunnen verderven. Doch Jezus belet hun dit, en rekent het hun als een kwaad,

als een boos stuk toe, dat ze dit ondernamen. Hij belet niet alleen, maar hij bestraft.

Nu vindt men in andere Bijbelvertalingen ditzelfde ook in het Oude Testament terug. Dat dit in onze Statenoverzetting niet zoo uitkomt, ligt daaraan, dat de Overzetters van het Oude Testament een ander Hollandsch woord, edoch voor geheel dezelfde gedachte, bezigden, namelijk het woord:

schelden. Andere, zoo b. v. de Engelsche vertaling, spreekt ook hier van bestraffen, en zette én in Matth. 8:26 én b. v. in Psalm 106:9: e rebuked. Hadden ook onze Vertalers dit voorbeeld gevolgd, de bedoeling van het woord, zou ook voor de Nederlandsche Christenen duidelijker zijn geweest. Nu toch mag betwijfeld worden, of de meeste lezers dat schelde^t van God wel recht verstaan. Als aan Bileam gevraagd wordt: Kom, scheld mij Israël",

en hij daarop antwoordt: Wat zal ik schelden, daar de Heere niet scheldt", wordt dit nog wel verstaan ; maar als in Nahum I : 4 staat: Hij scheldt de zee en maakt ze droog", vatten velen dit op als een eenvoudige uitdrukking van 's Heeren macht. Toch is dit ten eenemale onjuist. Zelfs is dat schelden Gods nog veel sterker,

dan het bestraffen van Jezus; al lijdt het geen twijfel, of de Evangelisten hebben er precies hetzelfde mede bedoeld, als de profeten en psalmisten met hun schelden. Dit kan daaruit worden afgeleid, dat in de Grieksche overzetting der dusgenaamde Zeventigen, het woord schelden ook wel vertaald is met juist datzelfde woord epitimaan, dat de Evangelisten voor bestraffen gebruiken. Maar gelijk gezegd, op zichzelf genomen, is schelden nog veel krasser. De Grieksche taal is een beredeneerde taal en gebruikt daarom de beredeneerde uitdruk­

king : iemand geven wat hij verdient, of gelijk wij wel zeggen: Hij moet hebben wat er bij staat. Het Hebreen wsch daarentegen als Oostersche taal drukt het toornende gevoel, de prikkelende gewaarwording uit.

Men kan dat nu nog wel aan de Joden zien, als ze boos worden, met wat geweld en met aandoening van heel hun wezen ze hun scheldwoorden uitbrengen. Schelden beduidt daarom, in het Oude Testament,

met heftige aandoening en overweldigende gewaarwording, uit innerlijken toorn tegen iemand ingaan, en zijn macht stuiten, zijn opzet verijdelen. Zoo lezen we in 2 Sam. 22 : 16: Ps. 18) „Door het schelden des Heeren werden de diepe kolken der zee gezien en de gronden der wereld ontbloot." In Job 26:11 : „De pilaren des hemels sidderen en ontzetten zich voor zijn schelden. Hij klieft de zee, en verslaat hare verheffing." In Psalm 76:7: Van uw schelden,

o God van Jacob, is samen paard en wagen in slaap gezonken." In Psalm 80 : 7 heet het, dat de stammen Israels omkomen „van het schelden zijns aangezickts." En zoo is het telkens. Met name wordt dit „schelden des Heeren"

toegepast op den uittocht uit Egypte, en den intocht in Kanaan. Zoo heet het in Psalm 106 : 9 : „Hij schold de Schelfzee, zoodat zij verdroogde"; iets wat in Psalm 114,

ook met toepassing op de Jordaan, aldus werd vertolkt: „De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts. Wat was u, o, zee, dat ge vloodt, gij Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet.? " En dezelfde gedachte gaat ook later door, als Israël door de volkeren benauwd wordt. Die volken, die natiën komen dan voor in het beeld vaneen bruisenden, ruischenden stroom, die over Israël wordt uitgegoten, en dan

profeteert Jesaia: De natiën zullen wel ruischen, gelijk de groote wateren ruischen, doch Hij zal hen schelden, zoodat zij verre wegvheden; ja, zij zullen gejaagd worden, als het kaf der bergen, " (Jesaja 17 : 13).

Dat nu met dat schelden volstrekt niet enkel krachtsbetoon, maar toorn, oordeelen straf bedoeld wordt, blijkt uit Jesaia 51 : 20, waar we lezen dat het afvallige Israël zien zal, hoe „zijn kinderen in bezwijming zijn gevallen, en op de straten zullen liggen, gelijk een os in het net, omdat ze vol zijn van de grimmigheid des Heeren, van de scheldingen huns Gods". Blijkt evenzoo uit „het schelden van het wild gedierte" (Ps. 68 : 31), dat God stuit in zijn menschverderving. Maar blijkt het allerduidelijkst uit wat de hoogepriester bij Zacharias

uitroept: De Heere schelde u, gij Satan" (3 : 2). Immers hier eerst komt het schelden tot zijn volle kracht. Het is de toorn des Almachtigen, het is de heiligheid des levenden Gods, die toornt en brandt tegen de macht uit den afgrond. Van hier uit nu gaat dit „schelden" in al zijn graden uit tegen alle macht die tegen God op woelt, en die zijn menschenkind, en met name zijn volk wil verderven. Daarom scheldt Hij het roofdier. Hij scheldt Satan, Hij scheldt de Heidenen, Hij scheldt zijn afvallig volk, en zoo ook scheldt God de natuurmachten van zeeën en rivieren, die zijn volk, en, in zijn volk, zijn heilige zaak weerstaan zouden. De Schelfzee moet weg, om zijn volk door te laten. De Jordaan moet weg, om zijn volk in Kanaan te laten binnengaan, en de rijken van Assyrie en Baby-Ion en Egypte moeten teruggedrongen, opdat Zijn volk, en Zijn zaak niet langer door hen worde opgehouden.

Met volle recht mogen we dus zeggen, dat de Heilige Schrift, zoowel in het Oude Testament als in het Nieuwe, van een bestraffen, schelden en toornen weet, dat van God, en zijnen Christus, tegen alle vernieling uitgaat, die uit den vloek is opgekomen.

Die vloek zelf is een gevolg van oordeel en straf om der zonde wil. Maar zoo weinig volgt hieruit, dat uit dien hoofde de mensch zich lijdelijk aan die gevolgen van den vloek te onderwerpen heeft, dat God, en zijn Christus, veeleer zelven toornen tegen die gevolgen van den vloek, ze schelden, en bestraffen, ze breken, stuiten, en weerstaan.

Eerst in die diepte opgevat, kan het zoo ernstige vraagstuk tot helderheid komen, of God wil, dat wij zijn uitwendige straffen lijdelijk ondergaan zullen, of wel, dat het Gods wil, Gods bedoelen, ja, zijn eisch aan ons menschelijk geslacht is, dat wij, als kinderen Gods en als verlosten in Christus Jezus, al dit booze in de natuurmachten schelden zullen zooals God het scheldt, en bestraffen zullen zooals Jezus het bestrafte.

En dan kan het antwoord geen oogenblik twijfelachtig zijn. Wie ten deze lijdelijk berusten onder de ellende predikt, predikt lijnrecht en rechtstreeks tegen de Heilige Schrift in; hij leidt de zielen op een dwaalspoor; hij weerstaat Gods ordinantie; en zal eens in het jongste oordeel harde rekenschap hebbqn te geven van de zonde, die hij zelf begaan, en de zonde, waartoe hij anderen verlokt heeft. Als er een pestilentie onder het volk uitbreekt, is het Gods eisch,

dat al het volk, met alle ten dienste staande middelen, die pestilentie als een boos kwaad bestrijden, schelden en bestraffen zal, en wie dit niet doet, staat schuldig aan het zesde gebod, en zal menschenmoord voor God te verantwoorden hebben, bijaldien ten gevolge van zijn werkeloosheid, de plage slachtoffers maakt. Wat in het Oude Testament over de eerste verschijnselen van de melaatschheid verordend is, bevestigt dit volkomen. Anders het op te vatten, en anders te handelen, is niet alleen ziekelijk, maar het is diep zondig. Iets wat we daarom

zoo scherp en kras uitspreken, omdat we,

zoover ons woord reikt, alle verantwoordelijkheid van ons wenschen af te werpen voor het weggeraapt worden van de kranken die bezwijken. Zelfs voegen we er bij, dat Dienaren des Woords niet vrij v\tkun-

nen gaan, zoo ze deze ordinantie Gods niet helder, overtuigend, en zonder zweem van aarzehng aan het volk prediken.

Natuurlijk is de zaak hiermee niet uit, en komen we alsnu voor de vraag te staan: Maar als we den vloek en al zijn gevolgen bestrijden moeten, hoe kan hij dan een straffe Gods over ons zijn.?

Doch daarover handelt ons volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1898

De Heraut | 4 Pagina's