Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Psalmen en het Calvinisme.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Psalmen en het Calvinisme.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Amsterdam, 9 Dec. 1898.

Het standpunt, dat Calvijn ten opzichte van den kerkdijken zang innam, werd in ons vorig artikel uiteengezet. In tegenstelling met Zwingli, wiens rationalisme hem van den kerkdijken zang afkeerig maakte, heeft Calvijn een open oog gehad voor de machtige beteekenis van het lied der gemeente, en niet gerust voordat in de Gereformeerde kerken het gezang weer was ingevoerd. In dat opzicht staat Calvijn beslist aan de zijde van Luther, die niet minder warm voor het kerkelijk gezang heeft gepleit. Maar tegenover Luther kiest hij partij, waar hij, streng vasthoudend aan het beginsel reeds door Augustinus uitgesproken, dat God de Heere alleen op waardige wijze kan worden geprezen door het lied, dat Hij zelf heeft geïnspireerd, geen andere zangen duldt in den eeredienst dan de Psalmen aan de Heilige Schrift ontleend.

Zoo is het aan Calvijn in de eerste plaats te danken, dat het Psalmgezang, na eeuwen lang op de Hppen der gemeente te zijn verstomd, weer in zijn volle recht is hersteld geworden.

Reeds tijdens Calvijn's eerste verblijf te Geneve heeft hij, gelijk wij zagen, met ernst op de invoering van het Psalmgezang aangedrongen, maar stuitte daarbij op den tegenstand der Overheid, die van deze nieuwigheid niets weten wilde. Niet te Geneve, maar te Straatsburg is de Psalmodie van het Calvinisme geboren, en daarheen hebben wij thans onze schreden te richten om te zien wat Calvijn voor het Psalmgezang heeft gedaan.

In de eerste dagen van September 1538 kwam Calvijn, uit Geneva verdreven, te Straatsburg aan, om daar als eerste gevestigde predikant de Fransche vluchtelingengemeente te dienen. Hier kon Calvijn veel vrijer arbeiden dan te Geneve, omdat hij hier niet gebonden was aan bestaande gewoonten, noch te kampen had met een weerbarstige Overheid, maar geheel naar eigen inzicht het nog braak liggend terrein bebouwen kon. Juist daarom heeft de arbeid, dien Calvijn gedurende zijn driejarig verblijf te Straatsburg verricht heeft, voor ons zoo hooge waarde, omdat hij hier voor het eerst zuiver, naar den eisch van het beginsel, den eeredienst in de gemeente kon inrichten. En wij zijn dankbaar dat niet alleen door de geschriften van A. Erichson: L'EgUse fran-9aise de Strasbourg au seizième siècle, 1886, en Die Calvinische und die Altstrassburgische Gottesdienstordnung, 1894, maar ook door de studie van E. Strieker: Johannes Calvin als erster Pfarrer der reformirten Gemeinde zu Strassburg, 1890, over dit gedeelte van Calvijn's werk zooveel licht verspreid is geworden.

Wat nu het Psalmgezang aangaat, spreken de datums het sterkst. Begin September komt Calvijn te Straatsburg en reeds in November daaropvolgende wordt als bijzonderheid vermeld, dat in de Waalsche gemeente aldaar voor het eerst de Psalmen, in het Fransch berijmd, werden gezongen. Vermoedelijk geschiedde dit van geschreven copiën, want eerst in 1539 verscheen door Calvijn's zorg de uitgave van een achttiental berijmde Psalmen, benevens den lofzang van Simeon, de 10 geboden en de Apostolische geloofsbelijdenis te Straatsburg in het licht. Deze eerste uitgave is thans, na lang zoeken, in de Koninklijke bibliotheek te Munchen teruggevonden en verklaart hoe Calvijn aan deze berijming der Psalmen is gekomen.

De eisch, dat de Psalmen zouden gezongen worden, was toch gemakkelijker gesteld dan uitgevoerd. Daartoe was het noodig, dat een dichter bij de gratie Gods de Psalmen vertolkte in liederen, die door de gemeente konden gezongen worden. Had Calvijn zelf evenals Luther de gave der poëzie bezeten, hij zou ongetwijfeld aan dezen heerlijken arbeid zijn beste krachten hebben besteed. Wij zouden een Psalmodie uit Calvijn's eigen hand hebben ontvangen.

Maar na een eerste proeve — wij komen hierop straks terug — gevoelde Calvijn, dat God hem deze gave had ontzegd. Én het koninklijke van Calvijn's geest komt nergens beter in uit, dan in den addaarsblik, waarmede hij den man ontdekt, die als door de voorzienigheid Gods beschikt was om dezen arbeid te volbrengen. Clément Marot, een der eerste dichters van zijn tijd, hofpoëet van koning Frans I.

De namen van Clément Marot en Theodorus Beza zijn door hun berijming der Psalmen onafscheidelijk aan de Psalmodie van het Calvinisme verbonden. Van Theodorus Beza, Calvijn's geestelijken zoon en opvolger, den man even adellijk van geboorte als edel van geest, baart dit geen verwondering, maar wel van Clément Marot, den kamerdienaar van Frans I, die de meest bloedende wonden aan de kerk van Christus in Frankrijk heeft toegebracht. Over het karakter van Clément Marot moge vroeger te scherp zijn geoordeeld, men moge in hem niets anders hebben gezien dan den weeken hoveling, wiens leven opging in de culte van het vrouwelijke schoon, en die beurtelings, naar de wind aan het hof woei, meer Protestantsch of Roomsch gezind was, de poging van Douen om Clément Marot daarentegen tot een beslist belijder van het Evangelie, een held des geloofs, een martelaar voor de zaak der Reformatie te maken is evenzeer mislukt. De man, die, wanneer hij als balling Frankrijk moet verlaten, zijn Psalmen opdraagt aan „les dames de Paris", te Geneve verliefde verzen maakt op vreemde vrouwen, trictac speelt met libertijnsch gezinde burgers en straks, als hij Geneve ontvlucht en een schuilplaats zoekt in het Roomsche Savoye, om daar den laatsten adem uit te blazen, het leven te Geneve een „hel" noemt, deze man mist den zedelijken levensernst, die den held des geloofs kenmerkt. Clément Marot was meer kind der Renaissance dan zoon der Reformatie; meer geestverwant van Erasmus dan uit het geslacht der martelaren.

Met scherp oog zag hij de gebreken der Roomsche kerk en geesdde ze in zijn bijtende satyren. Het mysticisme van Margaretha van Alenpon en haar omgeving, meer wegsmeltend in innerlijke bespiegeling dan in krachtige daden zich uitend, vond weerklank in zijn hart en in zijn lied. Maar om beslist met Mozes boven de schatten van Egypte de armoede van Gods volk te kiezen, daarvoor was zijn geloof te zwak. Tot tweemaal toe gebannen, zond hij smeekbede op bede aan koning Frans om de verbeurde gunst terug te winnen. Geneve, waar de strenge geest van Calvijn heerschte, was hem een hel; het wulpsche hof van koning Frans, waar het leven in werddsche ijdelheid opging, was zijn verloren Paradijs.

Het verwondert ons dan ook niet, dat Calvijn, noch in zijn voorrede voor de Psalmen, noch in een zijner geschriften, den naam van Clément Marot met lof heeft genoemd. Het verwijt van ondankbaarheid en haatdragendheid deswege Calvijn voor de voeten geworpen, toont, dat men Calvijn's karakter niet verstaat. Calvijn stond te hoog om ter wille van de zwakheid van het aardsche vat de kostelijke gave te miskennen, die God de Heere in zijn vrijmachtig bestel in dezen zanger aan zijn kerk had geschonken; maar waar hij de gave dankbaar aanvaardde, viel het instrument, waarvan God zich bediend had, juist om die zondige zwakheid voor hem weg.

Eerder mag het een raadsel heeten, hoe de dichter, wiens harp haar wdluidendste tonen hooren deed, wanneer hij in weelderige minneliederen de schoonen van het Fransche hof bezong, er toe gekomen is de Psalmen van David te vertolken in zijn lied.

De gissing, dat Calvijn zelf, hetzij te Parijs, hetzij later aan het hof te Ferrara, waar Marot een tijdlang als balling toefde, hem tot de berijming der Psalmen heeft aangespoord, mist allen historischen grond. Niet voor de kerken der reformatie maar voor het Fransche hof heeft Clément Marot zijn Psalmen vertaald, en de aansporing ging niet uit van Calvijn, maar van de schitterende geleerden, waarmede Frans I zijn hof wist te omringen. Tout ainsy, zoo zegt Marot zelf in zijn opdracht der Psalmen aan den koning,

teut ainsy qu' avecques diligence Sont eclaircyz, par bons esprits rusez, Les escripteaux des vieulx fragments vsez, Ainsi, o Roy, par les divins espritz Qui ont sous toy hebrieu langaige appris, Nous sommes iettez les Psalmes en lumiere, Clairs et au sens de la forma premiere, Dont apres eulx, si pau que faire scay, T'enai traduict, par maniere d'essay, Trente, sans plus, en ton noble langaige. i)

Te Parijs bloeide destijds als nieuw opkomende wetenschap de studie van het Hebreeuwsch. Koning Frans I had wereldberoemde geleerden, als Vatable, Paul Canosse en Agathius Guidacerius, aan het College Royal weten te verbinden, die daar sinds 1532 de taal der Schrift onderwezen.

Vatable, de evenknie van Reuchlin, had zich bijzonder toegelegd op de studie der Psalmen en gaf in 1534 een Latijnsche vertaling van de Psalmen naar den grondtekst uit. Was het wonder dat Marot, de hofdichter, die dagelijks met deze mannen omging, met bewondering de schoonheid der Psalmen, nu zij in hun oorspronkelijke kracht aan het licht traden, aanschouwde en een poging waagde om ze te vertolken in de Fransche taal ? Werd daarmede niet een fijne hulde, den echten hoveling waardig, aan zijn koninklijken Meester gebracht, onder wiens hooge bescherming de studie van het Hebreeuwsch zoo edele bloesems droeg ?

Doch hoe dit zij, toen Marot, die reeds in 1533 met de vertaling der Psalmen begonnen was, de eerste proeven van zijn arbeid in handschrift aan het hof meedeelde, was de bijval stormachtig. Het was als een openbaring van een schoon, waarvan het bestaan nauwelijks werd vermoed. Minnelied en spotternij werd vergeten voor de Psalmen van David. Prinsen en prinsessen kozen zich hun lijfpsalmen.

Ze werden gezongen op de jacht en in het tournooivdd. Men moet de beschrijvingen van ooggetuigen lezen om zich een voorstelling te vormen, met welk een enthousiasme deze eerste Psalmen werden begroet.

Ja toen keizer Karel V in 1540 Parijs bezocht, haastte koning Frans I zich hem den dichter en zijn arbeid voor te stellen, en ook Karel V vond zooveel smaak in deze nieuwe poÊzie, dat hij hem niet alleen rijkelijk beloonde, maar vriendelijk verzocht verdere proeven hem toe te zenden, ja zelfs hem wees op een Psalm, dien hij gaarne vertaald zag. Niets is opmerkelijker dan de hulde, waarmede de beide vorsten, die ieder in hun eigen land de zaak van het Protestantisme het meest hebben tegengehouden, de Psalmberijming hebben begroet, die straks „Ie formulaire de la religion calviniste" zou worden.

Alles getuigt hier van de heerlijke providentieele leiding Gods, die aan zijn kerk de eelste vrucht van den stam der Renaissance in den schoot wierp. Clément Marot zag in de psalmen alleen een hooger en edeler soort poëzie, dan de dichters der oudheid boden. Toen hij ze berijmde was het hem te doen niet om Gods kerk te verrijken, maar om het hof van Parijs te behagen. Twee streng roomsche vorsten stonden als peetvaders bij den doop van dit geestelijk kind. En toch was het God de Heere, die dezen uitnemenden dichter — Beza noemt hem facile princeps onder de dichters van zijn tijd — in aanraking brengt met de uitnemendste Hebreeuwsche taaikenners van die dagen, opdat hij door hen geleid de oorspronkelijke kracht en rijkdom van gedachten van de psalmen zou vertolken, zooals na hem geen dichter het heeft vermocht. In schoonheid van vorm en meesterschap van taal is Clément Marot door de vertalingen van Racine, J. B.

Rousseau en Malherbe overtroffen, maar in het weergeven van het Hebreeuwsche coleriet, in de getrouwheid der vertaling, in de naïveteit der expressie vindt Marot zijn weerga niet. Schoon en onberispelijk juist heeft Douen de tegenstelling tusschen Marot en zijn latere navolgers aldus geteekend : lis ne peuvent traduire 1' original, ils l'abrégent ou l'amplifient et toujours Ie mutilent. Leur langue timide, tres-ornée, musicale surtout, destinée a charmer l'oreille bien plus qu' a frapper vivement l'imagination, recule devant les tropes audacieux, l'impétueuse et brusque allure de poèmes sans transition, oü l'on ne trouve en fait d'artifices oratoires que de simples assonances ou répétitions^du même son. En revanche ils ne goütent point la brièveté de l'hébreu, ils développent et épuisent, souvent a contre-sens, les pensees qu'il n'indique que par un trait; en un mot ils oscillent entre l'enflure et l'amoindrissement. Marot daarentegen, pla^ait Ie Psautier hébraïque au niveau d'Homère, et bien au-dessus d'Horace: il en estimait les perles plus précieuses que celles de la couronne royale, et auroit cru commettre un sacrilege a la fois littéraire et religieux en ajoutant ou en retranchant qudque chose au texte 2.) Juist daarin ligt de hooge voortreffelijkheid, de adel van Marot's psalmberijming, dat hij niet anders deed dan nazingen wat God de Heilige Geest in de psalmen van Israël hem voorgezongen had.

Is het wonder dat Calvijn, toen hij met deze psalmberijming bekend werd, zich gehaast heeft haar voor de Gereformeerde kerken buit te maken.? Eerst in 1542 heeft Clément Marot een dertigtal psalmen in druk uitgegeven, maar reeds veel vroeger moeten zijn psalmen in manuscript ook buiten het hof van koning Frans verspreid zijn geraakt. Op ons onbekende wijze zijn een twaalftal Calvijn in handen gekomen, die hij terstond in de Fransche gemeente te Straatsburg invoerde en opnam in zijn Psalmbundel van 1539. Calvijn is de eerste uitgever van Marot's psalmen geworden!

Toch was dat twaalftal (Psalm i, 2, 3, IS, 19.. 32, SI, 103, 114, 130, 137, 143) te weinig voor het gemeentelijk gebruik en Calvijn heeft zelf een poging aangewend om in de leemte te voorzien. Zijn bundel bevat achttien psalmen, benevens den lofzang van Simeon, de tien geboden en het Credo. Van twee dezer psalmen (Psalm 25 en 46) staat het vast uit Calvijn's eigen getuigenis, dat ze door hem zelf berijmd zijn; van de overigen (P.salm 36, 91, 138 en de lofzang van Simeon benevens de 10 geboden; Psalm 113 en het credo zijn in proza, opgenomen) valt het nauwelijks te betwijfelen, daar zij denzelfden stijl en dezelfde eigenaardigheden vertoonen. Calvijn gebruikte bij voorkeur alleen het mannelijke rijm; zijn poëzie heeft het korte, gedrongene en snijdende karakter, dat ook aan zijn proza eigen is; men gevoelt bij het lezen zijner psalmen de waarheid van wat hij eens zelf schreef: dat de natuur hem de gave der poëzie had ontzegd, maar dat de behoefte van het hart om Christus' lof te verkondigen hem tot dichten had gedreven »).

Als poëzie hebben deze psalmen van Calvijn dan ook weinig waarde. Calvijn heeft zelf getoond dit te beseffen, door zoodra Marot ook deze psalmen vertaald had, zijn eigen berijming door die van Marot te vervangen. Een trek, die het karakter van Calvijn eert. Maar wel hebben zij voor ons belang, omdat zij behalve het bekende Latijnsche gedicht, dat Calvijn in 1537 te Worms dichtte onder den titel Epinicion Christo cantatum, een zegclied ter eere van Christus gezongen, de eenige poëtische voortbrengselen zijn, die van Calvijn's hand ons bewaard zijn gebleven. Daarom meenen wij, dat voor diegenen onzer lezers, die Fransch verstaan, het niet onwelgevallig zal zijn een enkele proeve van Calvijn's berijming onder de oogen te krijgen. Ziehier den aanhef van Psalm 46:

Nostre Dieu nous est ferme appuy, Vertu, fortresse et seur confort Auquel aurons en nostre ennuy Present refuge et tresbon port.Par tremblement se desrocher, Et monts en la mer se cacher; Quand la mer bruyant et tonnant Comme par courroux s' enflera, Et les grandz rochers estonnant De vagues les esbranlera.

Done certaine asseurance aurons, Mesmes quand la terra verrons.

Car la cité qu' a Dieu esleu, Qui pour sa maison luy a pleu, Son ruissaau doulx etclairaura, Qui tousiours la resiouira.

Het verschil tusschen den dichterlijken aanleg van Calvijn en Marot komt het sterkst uit bij de berijming van Psalm 138. Calvijn berijmde het laatste vers aldus:

D'affliction estans grevez, En via et vigueur relevez Serons, par ton soulagement.

Sur les meschans se dressera Ta main, et leur rage abatra Et en elle auront saulvement.

Le Seigneur en nous poursuyvra Sa benignité k tousiours.

O Dieu du monde oukre le cours Ta clemence persistera: L'oeuvre de ta main commence Tu n' oubliras pour delaissé.

Clément Marot gaf het aldus weer:

Si au milieu d' aduersité Suis agité, Vif me preserves: Sur mes ennamis inhumains Jettas las mains, Et ma conseruas.

Et parferas mon cas tout seur: Car ta douceur Jamais n' abaisses: Ce qu' una fois as commence Et auacé Tu ne delaisses.

Het is niet moeilijk hier een keuze te doen. Niemand zal aarzelen aan Marot den palm der victorie toe te kennen. Bij Calvijn hort en stoot woord tegen woord en is het vaak zelfs moeilijk bij den eersten oogopslag den zin te verstaan. Bij Marot vloeit het als een klare heldere beek, bekoort de schoone rythmus van het lied, en is de taal rein en rijk.

Toch heeft ook Calvijn bij zijn berijming oogenblikken gehad van waarlijk dichterlijke bezieling. Clément Marot, die de Psalmen van Calvijn kende, heeft onveranderd het eerste vers van Psalm 91 naar Calvijn's berijming overgenomen in zijn psalmbundel:

Qui en la garde du hault Dieu Sa demeure at retraicte aura, Comme en seur et paisible lieu Dassoubz son umbra habitera.

Je diray k Dieu hardiment Tu as ma fortrassa et espoir.

Pourtant ma confiance asseoir Poseray en toy seurement.

1) Evenals de opschriften van oude en verweerde fragmenten met vlijt door varnuftige geesten ontcijferd werden, zoo zijn ook de Psalmen, o Koning,

door de goddelijke geesten, die onder u het hebreeuwsch hebben onderwazen, in het volle daglicht gebracht, klaar en naar den zin van hun oorspronkelijken vorm. Han navolgende heb ik, zoo goed ik dit kon, daarvan een dertigtal, niet meer, voor u als proeve overgezet in uw edele taal.

2) Zij kunnen het origineel niet vertalen, zij verkorten of breiden het uit en verminken het altoos. Hun angstvallige, rijk versierde en bovenal muzikale taal, meer bestemd om het oor ta streelen dan da verbeelding levendig te treffen, schrikt terug voor de stoute beeldspraak, de heftige en bruske gang van gedichten zonder overgang, waar men aan oratorisch kunstwerk niet anders vindt dan eenvoudige assonances of herhalingen van denzelfden klank. Daarentegen gevoelen zij niets van de kortheid, waarmede het hebreeuwsch zich uitdrukt, zij ontwikkelen en putten, dikwijls tegen hun beteekenis, de gedachten uit, die daarin slechts door één trek worden aangeduid; in één woord zij geven nu eens ta veel en dan weder te weinig.

Marot daarentegen plaatste den Psalmbundel op één lijn met Homerus en verre boven Horatius; hij achtte de paralen, daarin vervat, kostbaarder dan die van de koninklijke kroon, en zou gemeend hebban heiligschennis te begaan, zoowel tegen da letterkunde als tegen de religie, wanneer hij ook maar iets toevoegde aan of wegliet van den (oorspronkelijken) tekst. (Douen, Clément Marot. t. I p. 516, 518).

3) Quod natura negat, studie pius efficit ardor.

Ut conar laudeS Christe sonare tuas.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's

De Psalmen en het Calvinisme.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's