Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLV.

Sankeys optreden, dat op zichzelf in geen enkel opzicht een kerkelijk karakter "••oe, ? , heeft alzoo, met de artistieke neiging o w z van onzen tijd in bond, het besef weer verlevendigd, dat in onze Diensten niet alleen de prediker v.-ui God, en de gemeente in gebed en lied tot God spreekt, maar dat allereerst God in dien dienst zelf spreekt tot zijn volk.

De benedictie in den aanvang wordt daardoor weer verstaan. Ze is niet een iww om den dienst in te leiden. Ze is niet een herinnering aan de genade Gods. Ze is niet een bede om Gods zegen. Neen, ze is een verklaring van Gods zijde, dat Mij in vrede en genade tot zijn volk komt. De heilige groetenisse van den almachtigen God aan zijn verzamelde gemeente.

De Dienaar is bij het uitspreken van de benedictie niets dan de mond des Heeren, zijn tolk en instrument, en het is in den Naam des Heeren, dat hij deze groetenisse des Heeren tot zijn volk brengt.

Ware dit steeds ingezien, bedacht en gevoeld, zoo zou die zegenende begroeting bij den aanvang van den Dienst, terstond na het votum, aan een behoefte hebben voldaan, en alzoo nimmer als een ledige phrase over de hoofden zijn hcengegleden. De Dienaar zou die begroeting altoos zoo plechtig, en met zulk een nadruk, en op zulk een toon hebben uitgesproken, dat een ieder de hooge beteekenis er van gevoeld had. En de uitwerking er van zou geweest zijn, dat metterdaad een ieder der aanwezigen had ontwaard, hoe alsnu God in zijn Majesteit in het midden der gemeente was verschenen, en het Vi^ede zij n! over zijn volk had doen uitspreken.

Dat dit uitsleet, en de benedictie zoo vaak in het stamelen van een formule verliep, om nu voorts naar de eigenlijke zaak, d. i. naar de predikatie te spoeden, heeft dan ook aan het leven der gemeente ongemeene geestelijke schade toegebracht. Het heeft de mystieke warmte van het geestelijk leven doen afkoelen. Het heeft den Dienst veruitwendigd. Het heeft den prediker tot het een en al gemaakt, en het besef van Gods heilige tegenwoordigheid op bedenkelijke wijze doen afnemen.

Men versta dit in zijn diepen zin.

God leeft. God leeft waarachtiglijk in zijn eeuwige Wezenheid. En het is met dien levenden God dat we te doen hebben. Zooals moeder voor het kleine kind dfe wezenlijkheid is, zoo ligt voor ons (/^ wezenlijkheid in het Wezen en het Leven van onzen God.

Zal het goed met ons zijn, en zullen we als een gespeend kind voor en met onzen God verkeeren, dan moet onze ziel leven onder den vollen indruk van dat 'wezenlijk bestaan van den levenden God, dan moeten onze gedachten naar Hem uitgaan, dan moet onze geest zich telkens tot Hem opheffen, en moet ons hart en ons hoofd beide gedurig in gemeenschap met Hem verkeeren, zoodat niet met Hem te rekenen voor ons een onmogelijkheid wordt.

Alzoo moet de gemeenschapsocfcning met onzen God zijn, niet enkel in ons gebed, maar in ons bestaan en in ons leven.

Abraham wandelde met God, wil zeggen, dat Abraham van stap tot stap op zijnen levensweg dien Onzienlijken Vriend naast en bij zich bespeurde, met Hem omging en verkeerde, met Hem sprak, en zijn leiding gewaar werd.

„De Heere is mijn Herder, zijn staf en zijn stok vertroosten mij, " wil zeggen, dat, gelijk in de kudde elk lam naar zijn herder omziet, of ook reeds vertroost wordt, waar het, zonder hem te zien, het tikken van zijn staf op den harden grond beluistert, dat zoo ook wij van stap tot stap de leiding des goeden Herders ontwaren, en schier geen uur doorleven kunnen, zonder dat er iets tusschen onzen God en ons hart omgaat.

Alzoo echter, ieder weet het, is gemeenlijk het' leven van den geloovige niet. De wereld legt beslag op ons. Ons werk leidt ons af Allerlei gesprek en lectuur verstrooit ons. Wat voor oogen is, boeit ons en houdt ons bezig. En hierdoor ontstaat zulk een bedenkelijke scheiding tusschen onze ziel en onzen God, dat velen zelfs, als ze bidden, de eerst gesloten oogen straks weer openen, zonder dat ook maar één oogenblik hun ziel wel waarlijk bij hun God is geweest, en Gods heilige tegenwoordigheid ervoer.

Meer dan .één ging zelfs vaak ter kerke op, zonder dat hij, uit de kerk huiswaarts gekeerd, naar waarheid zeggen kon, ook maar cén oogenblik de tegenwoordigheid zijns Gods gevoeld te hebben.

Soms verloopen er dagen, heele dagen, dat iemand, die toch gelooft, 'savonds op zijn knieën liggende, en zich afvragende: „Hoe dikwijls heb ik vandaag aan mijn God gedacht.'" eerlijk zal moeten erkenen: „Ganschelijk niet." En versta nu wel, dit zeggende, spreken we nu niet van de lieden der wereld, maar van de vrijgemaakten des Heeren, van zijn volk in engeren zin.

Ook behoeft de één den ander daarbij niet te verdenken. Laat een ieder veeleer zijn eigen leven en bestaan doorzoeken, zooals God zelf het doorzoekt en doorgrondt, en de zelfaanklacht zal niet uitblijven.

Doch juist daarom is het nu zoo van het hoogste aanbelang, dat althans in de „vergadering der geloovigen" zulks anders zij.

Juist omdat de wereld ons zoo afleidt, en onze bezigheid ons zoo veelszins verstrooit en van onzen God vervreemdt, is het zoo nciodig dat hiertegenover een tegenwicht geboden worde, en dat tegenwicht moet altoos geboden worden in onze Diensten.

Indien de geloovigen zelfs in hun saamvergadering niet tot een staan en verkeeren voor het aangezichte Gods komen, en de tegenwoordigheid van den Heilige niet ontwaren, wat blijft er dan van hun gemeenschapsoefening met den Heilige over?

Men gaat dan op, omdat het zoo gewoonte is, om met de broeders saam te zijn, om den man die prediken zal te hooren, om de gehoorde preek te beoordeelen, en goed of af te keuren, en zooveel meer, maar dat men, als we het zoo eens mogen uitdrukken, op audiëntie bij den Koning der koningen is gevjeest, leeft niet in het bewustzijn.

Daaruit is dan ook te verklaren al wat met de eerbiedigheid niet is overeen te brengen. Het te laat komen, en voor het Amen wegloopen. Het zich óf slordig óf pronkerig kleeden. Het hangen op zijn zitplaats. Het dutten en slapen in de kerk. Het noodzaken van de kerkmeesters dat ze borden moeten ophangen, om het bevuilen en bespuwen van de vloeren te voorkomen, en zooveel meer.

Dit alles is door en door ongereformeerd, omdat het alles in onverzce.ilijken strijd is met de diepe grondgedachte, dat men voor Gods aangezicht verschijnt, of gelijk we het uitdrukten, bij den Koning der koningen op audiëntie gaat.

Schuld hieraan heeft zeer stellig ook de vaak onnatuurlijk lang gerekte preek, die bijna elk ander stuk van den Eeredienst wegdrong, of althans al het overige slechts als franje bij het laag afhangende kleed der predikatie voegde.

Maar toch de grondoorzaak van het euvel schuilt in het niet iiieer inzien, niet meer beseffen, niet meer ontwaren, dat in de vergadering der geloovigen God zelf verschijnt om zijn volk te zegenen, en het is juist dit alles beheerschende feit, dat door de benedictie tot uiting komt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's