Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXVII.

Verblijdt u met de blijden: n weent met de weenenden. Rom. 12 : 15.

Op _ jrond van het dusver aangevoerde mogen we dan nu uitgaan van de onbetwistbare stelling, dat er een deel lijdens is, dat ons ge7neenschappelijk overkomt, en dat toch slechts enkelen treft. En zulks wel zóó, dat die enkelen die getroften worden, in niets schuldiger zijn dan die anderen die vrijloopen, soms zelfs beter, en veel vromer dan zij over wier hoofd en huis de onweerswolk heentrekt, zonder dat de bliksem bij hen inslaat. Er breekt een epidemie uit. Van de 500 gezinnen in het dorp worden er 50 getroffen, en de andere 450 loopen vrij, en nu zijn onder die vrijloopen veelal de spotters en Godloochenaars, terwijl omgekeerd onder de bezochte en zwaar bezochte gezinnen vaak juist de vroomste families van heel het dorp zijn. En ook, in een gezin van een vroom man, met vrouw en zes kinderen, waar de ziekte inslaat, woont een oude tante in, die God noch niensch ontziet, een plaag voor het gezin en voor de kinderen een afschrik. Zij en de vader van het gezin worden beiden aangetast, en toch niet haar, maar hem haalt de dood weg, en het beroofde gezin blijft over, schier zonder broodwinning, en niet wetende hoe af te komen van die Xantippe, die nu nog boozer optreedt. Alles naar den regel, dat dit droeve lijden niet, hoofd voor hoofd, persoonlijk wordt toegewogen, maar allen saam overkomt, en den een spaart en den ander treft, zonder dat de onschuld van den één of de schuld van den ander hierbij maatstaf ter beslissing is. Telkens een schipbreuk op de zee van het leven, en uit die schipbreuk de meesten gered, maar ook enkelen er in omgekomen, en die ontzettende verdeeling tusschen de reizigers, wie er het leven af zal brengen, en wie het met den dood zal bekoopen, zich niet schik-kend naar persoonlijke zonde, maar naar een regel, die geheel daar buiten ligt. Het voorbeeld is bekend, hoe bij zulk een schipbreuk een man, die in jeugdigen ijver uittoog, om onder heidenen het Evangelie te verkondigen verdronk, en een onverlaat, die .slavinnen voor de huizen der schande ging zoeken, al vloekend gered werd. Juist dus zooals Jezus het zoo stellig uitsprak. God maakt bij zulk lijden geen onderscheid of iemand vroom of goddeloos is. Hij regent veeleer over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zonder te vragen naar min of meerder schuld.

Gij vindt dit hard en bang. Zelfs zijn er die het onrechtvaardig durven noemen. Maar wie ooit op het Kruis van Golgotha aanbiddend het oog sloeg, en dien „Rechtvaardige voor ons onrechtvaardigen de zonde op het hout zag dragen, " legt de hand op den mond, en belijdt ootmoedig hier voor een mysterie te staan, dat van Gods zijde bezien niet anders dan aanbiddelijk kan wezen, ook al blijft de indruk dien onze kortzichtigheid er van ontvangt, pijnlijk. En toch is het ook ons reeds gegund één helderen lichtstraal op die donkere plek aan de gezichtseinder van ons leven te zien vallen, als aan dien horizont het schijnsel voor ons opdoemt der Wi? ^if-lijdende liefde. We hooren bijeen, we vormen saam ééne menschheid, ons geslacht hangt organisch saam. Daarom is er solidariteit van schuld, en deswege ook een gemeenschappelijk lijden. Maar hierbij stuit de werking van het organische niet. Ze gaat door. Ze neemt den vorm van bewuste, gevoelde, zelfgewilde zielsgemeenschap aan. Zoo ontluikt de deernis. Er geurt ontferming en barmhartigheid. De zoete weelde der deelnemende liefde ademt u tegen. En waar dit bij anderen zou zijn, maar bij u ontbreken mocht, daar vermaant en bestraft u het apostolisch woord, als het u toeroept: Verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden." En waar dit aan den harder Romein nog slechts als Goddelijke ordinantie wordt opgelegd, daar wordt dat mysterie der deelnemende liefde voor den diepzinniger Griek te Corinthe nader ontsluierd, als het in I Cor. 12 : 26 heet: En hetzij dat één li-d lijdt, zoo lijden alle mede, hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich alle mede." En dan volgt onmiddellijk daarop in i Cor. 13 de hooge hymne der zichzelf uitwisschende, en wat des anderen i.s, zoekende liefde:

«De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen, zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. De liefde vergaat nimmermeer.»

Dit nu, we voegen het er eigener beweging aanstonds bij, wordt gezegd, niet van de menschheid in het gemeen, maar van het Lichaam van Christus: „Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en alle de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzoo ook Christus. Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt." Hierbij echter zij drieërlei opgemerkt. Het eerste is, dat de apostel zijn beeld niet aan het geestelijke, maar aan het stoffelijke ontleent, aan ons hchaam van vleesch en bloed. „Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van deze in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft. Waren zij alle maar één üd, waar zou het lichaam zijn.' Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet van noode; of wederom het hoofd tot de voeten: ik heb u niet van noode. Ja veeleer, de leden, die ons dunken de zwakste des lichaanis te zijn, die zijn noodig; en die ons dunken de minst getierde leden des lichaams te zijn, dezen doen wij overvloediger eere aan; en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering." Door nu alzoo zijn beeld te ontkenen aan het stoffelijke, toont Pau Ir: ons, dat hij hier spreekt van < ^< • gr , r5a ..-tiarl-ei'., Uie lieel de scficpping doorgaat, en alzoo haar beteekenis en geldigheid evengoed voor het natuurlijke als voor het geestelijke leven heeft. In de tweede plaats zij hier opgemerkt, dat het Lichaam van Christus uit menschen bestaat, met Hem die mensch wierd, als Hoofd, en dat in dit heilige Lichaam van Christus niet een tweede menschheid naast de eerste optreedt, maar de oude menschheid zelve, die eerst in zonde verdorven werd, maar nu herboren voor ons treedt. Een kind van God is niet een tweede mensch, die bij den ouden mensch inwoont, maar het is de oude mensch zelf, die met zijn zelfde ik, tot kind van God herboren werd. En zoo nu ook is het dezelfde menschheid, hetzelfde menschelijk geslacht, dat zich eerst in zonde verdierf, en nu in het Lichaam van Christus vernieuwd, geheiligd en herboren, onder Christus als het Hoofd, voor God staat. De grondregel des levens is alzoo voor het Lichaam van Christus, en voor het menschelijk geslacht één. Voor beide geldt het: Als één lid lijdt, moeten alle mede lijden. En ook tot beide wordt gezegd: Weent met de weenenden, en verblijdt u met de blijden. Twee opmerkingen, waaraan we als derde toevoegen, dat dit lijden met de lijdenden zoo weinig tot de leden van het Lichaam van Christus onder het Nieuw Verbond beperkt blijft, dat reeds in het Oude Testament de ordinantie uitging: „Als uw vijand hongert, geef hem te eten". Nergens wordt dan ook de ordinantie van deernis en ontferming in de Heilige Schrift tot de medeverlosten beperkt. Ge zult met de lijdenden als mensch mede lijden. De '•''ct Jes deelens in anderer leed gaat voor al wie mensch is met opzet tot alle menschelijk lijden uit.

Dat metterdaad die ordinantie desmedelijdens, d. i. des deelens in anderer lijden, verdriet en smart, een natuurwet voor het menschelijk hart is, blijkt dan ook uit wat we, onder de heerschappij der „gemeene gratie" bij de heidenen en de onbekeerden waarnemen. Ongetwijfeld, zoo er geen „gemeene gratie" werkte, zou de Kaïnsuitroep: „Ben ik mijns broeders hoeder.'" aller onveranderlijke levensleus zijn. Er zou niets uitkomen, dan het „hatelijk en elkander hatende". Er zou niets dan doodelijke vijandschap heerschen. En als God bij enkele onverlaten zijn „gemeene gratie", zoover iaat terugtreden, dat er een spotten in plaats van een deernis hebben met anderer leed is, dan toont God ons in die afschrikwekkende verharding van hart, wat het op aarde bij allen en onder allen zijn zou, indien zijn „gemeene gratie", ons niet reddende te hulpe kwam. Daarentegen mag, dank zij die „gemeene gratie", getuigd, dat ook onder de ongeloovigen en onbekeerden dat „lijden met de lijdenden" nog telkens op heerlijke, soms ons beschamende wijze uitkomt. De heldendaden der liefde bij schipbreuk, of op het oorlogsveld, in hospitalen en aan het ziekbed, bij brand of bij in het water vallen, verzoenen ons nog telkens met ons menschelijk geslacht. De deelneming bij ramp en ongeval, .bijï ziekte en bij sterven moge niet in altoos e\'en diep gaan, maar eert toch ook zoo ons menschelijk hart. Het geven van aalmoezen, het ondersteunen van behoeftigen, het stichten van allerlei inrichtingen om weduwen en weezen in hun bedruktheid bij te staan, de zorge voor blinden en idioten, het is alles uitvloei-sel van die ééne Goddelijke ordinantie, dat de één die niet lijdt het leed des anderen, wien het lijden treft, voor een deel op zich zou nemen. En als ge opmerkt, hoe in onze eeuw vooral, die deelneming der liefde zich zelfs tot gansche klassen der maatschappij uitstrekt, en bedacht doet zijn op de betering van haar ellendige toestanden, en ge ziet hoe hierbij vaak de ongeloovigen voorop gaan, wie kan dan zijn prijs en lof terughouden voor die „gemeene gratie" onzes Gods, die zelfs in het hart der onbekeerden de wet des deelnemens in anderer lijden nog zoo krachtig werken doet.

De conclusie, die hieruit te trekken is, hgt dan ook voor de hand. God ziet voor zich staan, niet enkele personen, maar ons menschelijk geslacht. Hij ziet dat geslacht in zonde verzonken. Door de zonde rust op dat geslacht de vloek. En waar nu die vloek zich in lijden openbaart, treft dat lijden niet de enkele personen, maar het geslacht als zoodanig, en is het alleen zijn genade, dat het niet op allen gelijkelijk neerkomt, maar slechts op enkelen in die massa. Het moest allen treffen. Dat het slechts op enkelen neerkomt is alzoo noch hardheid noch onrecht, maar enkel sparende genade. Hij die dan getroffen wordt, heeft niets te klagen. Hij die gespaard wordt, heeft te danken voor verbeurde genade. Hier hangt dus alles aan het schuldbesef. Gaan we voor God staan als ware onze natuur goed in zichzelve, en als waren we buiten schuld, dan is God wreed en hard, omdat Hij de onschuldigen met lijden bezoekt. Maar staan we allen saam in de schuld, en zou ons geen onrecht geschieden, als bij het uitbreken van een epidemie allen stierven, dan heeft wie getroffen wordt, niets tegen zijn God in te brengen, en is het enkel sparende genade, dat de engel des verderfs vele andere gezinnen voorbijgaat. Maar dan ook heeft wie gespaard wordt, nooit op hem dien het treft, neer te zien als op één die om meerder zonden harder gestraft werd, maar als op één, op wien de gevolgen van aller schuld neerkomen. En in verband hiermede nu heeft God tusschen hart en hart onder de kinderen der menschen banden gelegd, gevoelsbanden, die het u onmogelijk maken als ge anderer lijden ziet, zelf koud, onaangedaan, en gelukkig te blijven. Een moeder die haar kind ziet lijden, lijdt vaak sterker dan dat kind zelf. De aanblik van menschelijk lijden doet ons zelf pijnlijk aan. Bij diepen rouw die over anderer hart komt, trekt het bang gevoel van rouw over onze eigen ziel. Een pijnlijke operatie kan men niet aanzien zonder dat het ons zelf door het hart schrijnt. Wie op een slagveld rondwaart na den veldslag, voelt zijn hart van w-eemoed ineenkrimpen. Dit medegevoel is zelfs zoo sterk, dat hij wien zelf niets deert, toch tranen stort om anderer smart. En hoe ook langdurige gewoonte en gestadige her­ haling van dezelfde tooneelen, dit gevoel des medelijdens bij heelmeesters, ziekenoppassers, aansprekers en doodgravers moge afstompen, bij de groote menigte blijft dit gevoel oppermachtig heerschen. Zelfs vergist ge u, zoo ge waant, dat alleen de gevoelige, snel weenende naturen het monopolie dezer liefde bezitten. Er is een stil en verborgen mede lijden met anderer leed, dat minder luidruchtig en minder snel lucht zoekend, juist daarom vaak veel dieper gaat, aanhoudt als de hartstochtelijke schreier alles reeds vergeten heeft, en zich niet relden in veel doortastender hulpbetoon uit.

2oo hebben wonde en balsem gemeenschap van oorsprong. Bij de wonden die God in het toebedeelen van dit gemeenschappelijk deel des lijdens slaat, gaat de oorsprong van deze toebedeeling op de organische eenheid en saamhoorigheid van ons geslacht terug. Ons geslacht is organisch één, en daarom sohdair aansprakelijk, en het is deze waarheid die tot uiting komt in de erf-.schuld en de erfzonde. Er is zeer zeker óók persoonlijke schuld, maar altoos gaat de gemeenschappelijke schuld vooraf, en' het is alleen uit deze gemeenschappelijke zonde dat de persoonlijke zonde opkomt. Dientengevolge nu was het mogelijk, dat de „gemeene gratie" den vloek niet langer op ieder hoofd voor hoofd even zwaar en met volle kracht deed neerkomen, maar de velen spaarde, om de enkelen met den gemeenschappelijken last des lijdens te treffen. Dit echter zou niet mogelijk geweest zijn, indien ieders lijden als in een loket geleden werd, en de overigen niet aandeed. Maar juist dit is niet zoo. Omdat allen één lichaam zijn, lijdt waar één lid lijdt, ieder ander lid mede. Pathologisch is dit zelfs op lichamelijk gebied waar. Een ernstige ziekte berokkent u niet alleen lijden van het aangetaste orgaan, maar trekt alle organen, die min of meer verzwakt zijn, in wat de Duitschers zoo schoon noemen: Mitleidenschaft. Is iemand in de long aangetast, dan lijdt hoofd, en maag, en ingewand mede. En dit nu gaat evenzoo toe in het menschelijk geslacht, als één lichaam gedacht, en zoo drupt ook de balsem, die in de geslagen wonde van het gemeenschappelijk lijden zal vloeien, uit diezelfde eenheid en saamhoorigheid van ons geslacht, waaruit dat communale lijden zelf opkwam. Omdat we saam één geslacht zijn, kan het u gebeuren, dat het lijden van uw geslacht u bijzonder treft; maar ook, omdat we saam één geslacht zijn, zal uw lijden anderen met u doen lijden, en zal de liefde balsem bereiden, en de vertroosting u toekomen.

Nu geven we toe, dat deze deernis ook werkt bij persoonlijke schuld. Meer dan één waagt zijn leven door in het water te springen, om den zelfmoordenaar het leven te redden. Voor schuldige vrouwen worden offers der liefde gebracht. Ook wie door eigen schuld in hét ongeluk liep, blijft daarom toch voorwerp van ontferming. Het Kruis van Golgotha zal nooit ophouden ons dat lijden ook met en voor die persoonlijk schuldigen op het hart te binden. Hierbij echter komt een geheel ander element in het spel, waarop we thans niet mogen ingaan. We moeten bij

de bespreking van het Verzekeringswezen voet bij stuk houden, we bepalen ons daarom sti2)telijk tot het gemeenschappelijk lijden, omdat dit, en dit alleen, gelijk ons blijken zal, den grondslag uitmaakt van het geheele Assurantiestelsel. Intusschen moet ge, om den samenhang tusschen dit Assurantiewezen en de gemeenschap des lijdens helder in te zien, ook bij dat „lijden der gemeenschap" voorzichtiglijk onderscheiden. En dat wel met opzicht tot tweeërlei. Ten eerste met opzicht tot het persoonlijke dat van alle gemeenschappelijk lijden onafscheidelijk is. En ten tweede met opzicht tot de geldelijke en niet-geldelijke schade die het lijden der gemeenschap over u brengt. Wie bij gevaarlijke epidemie een eigen kind verliest, lijdt eenerzijds een lijden, waar anderen in kunnen komen, maar, zoo hij dat kind waarlijk minde, nog bovendien iets, waar geen ander met het fijnste medegevoel in kan dringen. Er zijn weduwen die bij het verlies van haar man geen dieper lijden kennen, dan dat uit het algemeen verlies-van een echtgenoot voortvloeit, maar er zijn ook weduwen, die schreien in de ziel, omdat ze iets verloren dat een mysterie van heur hart blijft, en wat geen ander beseffen kan, gelijk zij het doorweenen. De chirurg moge u met het uiterste zijner zorge opereeren, maar de pijn der operatie ondergaat gij, en wat ge daarbij ondergaat, blijft uw deel des lijdens dat niemand aldus met u lijden kan. Zoo is er dan bij alle lijden altoos zeker deel, waarvoor de teederste liefde machteloos staat Voor dit bijzonder deel is bij God vertroosting, maar ook bij God alleen. De deelneming der liefde kan nooit verder dan tot het gemeenschappelijk deel des lijdens doordringen. Nu zal de liefde des éénen daarbij fijner, dieper doordringend, en daarom rijker vertroostend zijn. Vooral zij die .soortgelijk lijden zelven gekend hebben, zullen dieper in dit gemeenschappelijke ingaan dan anderen. Maar toch, altoos blijft er een deel des lijdens, waar niemand onder de kinderen der menschen bij kan, een wonde waarvoor God alleen balsem heeft.

En hierbij komt dan de tweede onderscheiding tusschen het geldelijke en het niet geldelijke deel der schade, die het gemeenschappelijk lijden u berokkent. Schier alle lijden brengt geldelijke schade met zich. Bij schipbreuk het verlies van uw goed. Bij ziekte het derven van loon, en de uitgaven voor dokter en apotheker. Bij sterfgeval het verlies van kostwinning en de kosten der begrafenis. Kortom, er is bijna geen „gemeenschappelijk deel des lijdens" uit te denken, dat niet verzwaard en verergerd wordt door de schadelijke gevolgen die het op geldelijk gebied na zich sleept. Voor wie weduwe werd en onverzorgd achterbleef, is het hard haar man te verliezen, maar haar ongeluk wordt zoo nameloos verzwaard door de angstige gedachte, hoe ze nu met haar jonge kinderen brood zal vinden, om het leven te rekken. Als er bij heftigen storm twee of meer pinken van een onzer visschersdorpen vergaan, voelt heel het dorp de ellende van de armoede waarmede gezin bij gezin bedreigd wordt. Zoo is het bij hongersnood die uitbreekt, bij een vloed die de velden overstroomt, bij een oorlog die handel en nijverheid tot werkeloosheid doemt. Van verdriet, van zielsverdriet in engeren zin spreken we nu niet, maar wezenlijk lijden, in den gewonen zin des woords, veroorzaakt bijna altoos kosten, mindert inkomsten, of berokkent schade, en het is uit dien hoofde, dat ge in den regel bij alle lijden van dien aaM te onderscheiden hebt tusschen het lijden dat wel en het lijden dat niet in zekere geldsom berekenbaar is.

En zeg nu niet, dat dit materieel gesproken is, en dat ge het lijden beleedigt door er die geldelijke overweging bij te pas te brengen. Zoo moogt gij voor uzeiven oordeelen, als uw inkomsten overvloedig en uw middelen overruim zijn, maar als ge weet in te leven in de harde verergering van het lijden, die voor de armen en minder bedeelden juist uit die geldelijke gevolgen van het lijden voortvloeit, zal juist hooge Hefde u tot de erkentenis brengen, dat u elk middel gezegend moet heeten, waardoor althans die wreede nasleep van veel bitter lijden van hem of haar op wie het neerkomt, kan worden weggenomen. Het is zoo wreed voor de arme weduwe, dat bijna niemand denkt om wat ze in haar man verloor, als mensch en man en vader, en dat er voor niets anders oog is dan voor het verliezen van den broodwinner; ja, wreeder nog, dat de nood zóó kan nijpen, dat ze zelve bijna geheel door dat verlies van haar inkomsten van het verlies van haar lieven man wordt afgetrokken. En daarom, is er een middel, waardoor althans dat geldelijk deel van het gemeenschappelijk lijden, op zulk een wijs gemeenschappelijk kan gedragen worden, dat voor het minst die angstige zorg haar van het hart glijdt, dan redt ge haar niet alleen uit den nood, maar dan veredelt ge haar smart en rouwe, en hergeeft de eerste plaats aan wat nooit op den achtergrond had mogen gedrongen worden, aan het verUes dat niet haar broodkast, maar haar hart leed.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's