Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Raak mij niet aan.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Raak mij niet aan.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jezus zeide tot haar: aak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga henen tot mijne broeders, en zeg hun: k vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God. Joh. 20:17.

Het bevreemdend zeggen van Jezus tot Maria van Magdala: „Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren', is voor het geloof in de Schrift, juist om zijn zoo gansch ongewonen vorm goud waard.

Geestelijke overvroomheid is ook thans weer bezig den band der Heilige Schriftuur los te maken. Dit is niets nieuws. De „overgeestelijkheid" is daarop sinds eeuwen her uit geweest. En Guydo de Bray, de man die onze Geloofsbelijdenis opstelde, had in zijn „wederlegging" der VVederdoopers vooral met dit booze kwaad te strijden. Een kwaad daarom zoo boos, omdat het een stuitende ««vroomheid is, maar die zich o, zoo vroom aandient.

Men heeft dan „innerlijk licht" ontvangen, en wie dat bezit, heeft de „krukken van den Bijbel" niet meer noodig. Die zijn goed voor wie nog lager staan en nog in duisternis wandelen. Al dezulken moeten nog met de „lamp van de Schriftuur" uitgaan. Maar wie verder kwam, en hooger werd opgeleid, en op de toppen der bergen wandelend het volle, zonlicht mag opvangen, die laat zijn lamp beneden staan, en wil door de Schriftuur niet langer bezwaard zijn. De Schriftuur is voor de „kinderkens" en voor de „dienstknechten", — de zonen zijn ook van de Heilige Schrift vrij.

Zoo klonk het schijnvroom reeds voor eeuwen uit dien hoek tegen de Heilige Schriftuur, en zij het ook uit ander motief, thans is het wéér evenzoo.

Mannen melden zich aan, die van. hun geloof in Jezus hoog opgeven en vooral op mystieke Christelijke vroomheid met klem aandringen, ja, die niet ongaarne laten doorschemeren, dat zij achten zelven veel beter dan de „dorre confessioneelen" hun hart met dien mystieken gloed verwarmd te hebben, maar die openlijk, in plaats van zich aan de Schriftuur te onderwerpen, over die Schriftuur als rechters gaan zitten, en, zonderling genoeg, ten slotte schier letterlijk even ongunstig over de echtheid van den Bijbel oordeelen als een beslist ongeloovige.

Dit is niet echt, en dat is ondergeschoven, en zekerheid heeft men wel bezien omtrent niets. Ternauwernood is het van één woord van Jezus te zeggen, of hij het zóó metterdaad gesproken heeft. En niet het minst van het Evangelie van Johannes staat in heel hun kring vast, dat we op niets van wat in dit geschrift aan Jezus in den mond wordt gelegd, aankunnen.

Eerst sprak men alzoo nog aarzelend. Nu openlijk. En die zoo stuitende kleinachting van de Schrift wordt dan met den mantel der innerlijke vroomheid toegedekt, en voor die vroomheid gaat een goed deel der gemeente uit den weg.

Niet of ge ifi de Schrift gelooft, maar of ge in Jeztis gelooft, heet het dan, zal voor eeuwig beslissen, en met dat schijnbaar „vroom zeggen, " is men dan van de Heilige Schriftuur af.

Doch tegen heel deze voorstelling dient nu juist zulk een zeggen als dit: „Raak mij niet aan" protest aan.

Of wie zou ooit waar kunnen maken, dat iemand die zelf verzon, wat hij Jezus op de lippen zou leggen, Jezus zulk een woord zou hebben toegedicht ?

Een woord waar ieder op stuit. Dat een ieder bij het lezen zou willen omzetten. Een woord waarvan men haast onwillekeurig oordeelt, dat Jezus het zoo niet kan gezegd hebben.

Wie verzint, het lijdt geen tegenspraak, verzint zulk een woord juist niet.

„Raak mij niet aan" is op zich zelf niet het moeilijke.

Zeer wel toch kan men zich voorstellen, dat Maria van Magdala, de vrouw van hartstochte lijke natuur, uit wie zeven duivelen waren uitgeworpen, in zulk een oogenblik van namelooze overspanning, bij het plotseling ontdekken, dat Jezus weer leefde en dat Jezus vlak bij haar stond, zich nauwlijks kon inhouden om hem de hand te kussen of zich voor hem neder te werpen en zijn voeten te omvangen met haar armen.

Bij een ander zou dit misschien vreemd zijn geweest, bij Maria van Magdala zeker niet. Bovendien, het spreekt vanzelf, zij moet op dat oogenblik ïV/'i' gedaan hebben, en te^r/ww^/naar Jezus hebben uitgestoken. Alleen indien Jezus zag en merkte dat ze hem wilde aanraken, heeft het „Raak mij niet aan", zin.

Doch dan ook een klaren en natuurlijken zin.

Zij wilde Jezus aanraken, maar voor Jezus' besef voegde zulk een aanraking niet meer of nog niet, en daarom wees Jezus haar terug.

Tot zooverre dus niets vreemds noch moeielijks.

Maar anders wordt het, als we letten op wat er nu volgt: „Raak mij niet aan, want ik ben noch niet opgevaren tot mijnen Vader."

Hier toch stuit ge.

Hier immers wordt door het woordeke „want" de reden opgegeven, waarom ze Jezus niet mocht aanraken; waaruit volgt, dat zoo die reden wegviel, de aanraking geoorloofd zou geweest zijn.

Ze mocht Jezus 7iiet aanraken, omdat hij nog niet was opgevaren. Alzoo indien Jezus wel ware opgevaren geweest, zou ze Jezus wel hebben mogen aanraken.

En dit nu klinkt vreemd. Immers, stel dat Jezus opgevaren ware geweest, hoe zou er dan voor Maria mogelijkheid om hem aan te raken bestaan hebben ? Thans is Jezus opgevaren, en welk geloovige kan Jezus thans aanraken, in den zin waarin Maria het doen wilde?

Stond er omgekeerd: „Haast u mij aan te raken, nu kunt ge het nog, want ik ben nu nog niet opgevaren, " het zou natuurlijk klinken. Maar wat er staat: „Raak mij niet aan, want ik ben nog bij u", stuit bij het lezen altoos weer ons pogen om het te verstaan.

Onze Kantteekenaren zeggen, dat Jezus haar alleen tot haast wilde dringen. Ze mocht zich niet ophouden. Met dat omstrengelen van zijn voeten zou tijd zijn heengegaan. En ze mocht geen tijd verliezen. Ze moest naar de discipelen, om haar heerlijke boodschap over te brengen.

Doch dit bevredigt niet.

Het toesteken van de hand, opdat ze naar oosterschen trant die kussen mocht, zou minder tijd gevergd hebben, dan Jezus voor het uitspreken van die woorden behoefde, en toch ten volle Maria bevredigd hebben.

Anderen zeggen, en zoo de nieuwste uitleggers, dat Jezus haar gevoelen deed, dat de gewone menschelijke omgang van vroeger nu niet meer te pas kwam.

Maar ook dit gaat niet door, want straks in het midden der discipelen, vraagt Jezus zelfs om spijze, en eet die voor hun oogen, en noodigt Jezus Thomas uit om zijn vinger in de wonde te steken. In de herberg te Emmaus zit Jezus op gewone menschelijke wijze met zijn twee vrienden aan, en breekt het brood voor hun oogen. "

Ook de woorden zelf, die Jezus sprak, verzetten zich tegen al zulke uitlegging, want dit alles had rnet zijn „nog niet opgevaren zijn", niets gemeen. Dit zou de zin dan alleen zijn kunnen, zoo er stond: „Raak mij niet aan, want ik ben nu opvarende tot mijnen Vader." Doch zooals het er staat niet.

Klem en kracht houdt Jezus' woord dan alleen, zoo Maria hem wel had mogen aanraken, zoo hij reeds zijn opvaren voltooid had, maar het nu nog niet mocht doen, omdat dit opvaren nog onvoltooid was.

En dit nu juist is de tegenstelling, die duidelijk in Jezus' woord inligt.

Jezus spreekt onderscheidenlijk van twee dingen. Ten eerste van den toestand waarin hij zou verkeeren, zoo hij reeds opgevaren was, en alzoo dit opvaren voleind ware. En ten tweede van den toestand waarin hij zich nu nog feitelijk bevindt, en waarin hij pas bezig is op te varen. Duidelijk toch staat er eenerzijds: „Ik ben nog niet opgevaren", en anderzijds: „Zie, ik vaar op." En dit nu kat naar het Grieksche taai­ eigen geen anderen zin toe dan dezen: Het proces van mijn opvaren is nog niet voleind, maar het is begonnen en werkt reeds.

Jezus verklaart alzoo in een overgangstoestand te verkeeren. Van het oogenblik af, dat hij uit het graf verrees tot op het andere oogenblik dat hij zitten gaat aan de rechterhand Gods in de hemelen, heeft er een opvaren plaats. Dat opvaren is de overgang uit de zwakheid van zijn aangenomene in de verheerlijkte menschelijke natuur, die zijns in de hemelen is.

Dat proces, die overgang, trad nu in. Jezus gaat uit toestand in toestand over. Niet opeens, maar van lieverlede. Zie, ik vaar op, ik ben opvarende tot mijnen God en uwen God. Maar voleind is dit proces, deze overgang nog niet. Ik ben nog niet opgevaren. Het is nog niet afgeloopen, nog niet voltooid.

De verschijningen zijn niet meer openbaringen in den vroegeren toestand, noch ook reeds openbaringen in den verheerlijkten toestand, maar openbaringen in een lusschenstaat, waarin de overgang uit den eenen in den anderen toestand plaats grijpt.

Aanraking nu sprak vanzelf in den vroegeren toestand. Aanraking zal evenzoo vanzelf spreken in den verheerlijkten toestand die komt. Maar die aanraking is uitgesloten in dien toestand van overgang: Maria, raak mij niet aan, want mijn opvaren tot den Vader is nog niet voleind. Zie ik ben nog opvarende uit de menschelijke natuur, gelijk ik die aannam, tot de verheerlijkte menschelijke natuur die. komt.

Zóó loopt alles als vanzelf.

En als we dan in het eerste hoofdstuk der Openbaringen lezen, dat Johannes, die ons dit boekstaafde, Jezus zag verschijnen op Pathmos, maar nu nadat hij opgevaren was, nu nadat het proces was voleind, nu nadat Jezus in de volle verheerlijking der menschelijke natuur KWJ ingegaan, en we hooren hem dan verhalen, hoe hij als dood voor Jezus nederviel, en hoe Jezus hem toen aanraakte, en zijn rechterhand op hem legde, dan wijkt al het vreemde, en begint alles ineen te sluiten.

Bij het pas geopende graf niet aanraken, omdat Jezus nog niet was opgevaren. Maar op Pathmos wel aanraken, omdat Jezus nu was opgevaren, en aan Johannes verscheen in zijn heerlijkheid.

Alles hangt dus slechts, aart dit ééne, dat we onze voorstelling omtrent den staat der heerlijkheid herzien zullen.

Overgeestelijk dringen we uit den staat der heerlijkheid altoos weer het lichamelijke, het tastbare weg, en denken alleen aan geestelijke gemeenschap. En dit nu is in strijd met de wederopstanding des vleesches, in strijd met de belijdenis, dat Jezus in ons menschelijk vleesch verheerlijkt is, in strijd met de volle belijdenis van zijn menschelijke natuur, naar ziel én lichaam ook in het rijk der heerlijkheid.

Niet alleen zien, maar ook tasten het Vleeschgeworden Woord, is de heerlijkheid die komende is, en dit mysterie juist ligt in het woord van Jezus tot Maria van Magdala ontsloten.

Raak mij niet aan, want ik ben nog opvarende; de ure dat die aanraking komen zal, nadert; maar ze zal eerst dan worden ingeluid, als ik zal opgevaren zijn, en ge uw verheerlijkten Heiland in het rijk der heerlijkheid, zelve verheerlijkt, zuU aanschouwen aangezicht tot aangezicht.

Een regel die zich dan vanzelf uitbreidt tot heel het leven-der gezaligden in de voleinding der eeuwen.

Een leven dat niet enkel ziel-lijk, noch enkel geestelijk, maar in vollen zin menschelijk, heilig menschelijk, en deswege beide naar ziel én naar lichaam zal zijn.

Niet een schimmenrijk, waarin zwevende geesten omdolen, en langs elkaar strijken, maar een vol, rijk, volzalig menschelijk leven, ook in het verheerlijkte lichaam op de nieuwe aarde, die God ons onder zijn nieuwen hemel geven zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„Raak mij niet aan.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's