Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Oderdlocdig in de liefde."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Oderdlocdig in de liefde."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de Heere vermeerdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens malkanderen en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u. i Thess 3 : 12.

Er is in de Heilige Schrift van liefde in ierderlei zin sprake.

Ten eerste van liefde als een plicht, dien we chuldig zijn te bewijzen. Zooals het heet: eb uw naaste lief als uzelven. Een nieuw gebod eef ik u, dat gij elkander lief hebt. Dit is beoeld als een hefde, die wij betoonen, die wij etrachten moeten, en die van ons hart moet itgaan.

Ten tweede van liefde als een genieting, ie ons van anderen toekomt. Zooals Paulus an Filemon schrijft: „Wij hebben groote reugde en vertroosting over mve liefde, dat de ngewanden der heiligen door u verkwikt woren". Dan is het een liefde die we ondergaan-, ie ons betoond wordt.

In de derde plaats is er sprake van een liefde, ls een vonk die door a nderen in ons ontstoen wordt. Zooals het 'in het Hooglied heet: Zie, dat gij de liefde niet opwekt" of als de postel van „de opscherping der liefde" spreekt.

Maar bovendien is er in de Heilige Schrift og in een vierden, heel anderen zin van de iefde sprake, als het heet dat God zelf de iefde is, en dat „God die liefde uitstort in ns hart door den Heiligen Geest."

Dan toch is het niet een liefde, die wij beijzen, ook niet een liefde die wij ondergaan, och ook een liefde die in ons opgewekt wordt, aar een liefdesdrang, een liefdesgevoel, een iefdesgewaarvvording, die door God in ons ordt teweeggebracht, die ons innerlijk vervult, ie ons ^ overmeestert, en die eindigt met ons nnerlijk geheel te beheerschen.

Zoo nu genomen is deze liefde iets, wat' ge uzelven niet kunt geven, waar ge zelf niets aan doen kunt. Deze liefde is eerst buiten u, komt dan in u, en de werking waardoor deze liefde in u ontstoken wordt, komt niet uit uzelven, noch ook uit andere menschen in u, maar is een daad Gods, een betoon van heerlijke genade, dat van Gods zijde u toekomt, een kostelijke gave, die God zelf u uit loutere ontferming schenkt, iets waarop ge nooit roemen kunt, en waarvoor ge eeniglijk hebt te danken.

De apostel zegt dan ook niet: Verwerf u die liefde, of strijd om die liefde, maar hij bidt, hij smeekt, hij roept zijn God aan, dat Hij, die zelf de Liefde is, deze kostelijkste aller schatten aan de kerk van Thessalonica vermeerderen wille tot overvloeiens toe.

In deze liefde komt God zelf tot ons hart. Zoo die liefde in ons komt, keert God zelf tot. onze ziele in. Niet als de Vader, en niet als de Zoon, maar als de inwonende Heilige Geest, en daarom zegt de apostel, dat Hij ileze liefde door den Heiligen Geest in onze harten heeft uitgestort.

Om deze liefde kunt ge dus alleen hidden, bidden voor uzelven, en bidden voor elk ander. Hoogstens kunt ge het er op toeleggen om alles, waardoor ge de toevloeiing dezer liefde verhinderen zoudt, na te laten. Maar die liefde zelve kunt ge daardoor nooit teweegbrengen. Als God ze niet in uw ziel uitstort, is ze in u niet.

Juist daarom is het zoo pijnlijk, dat het gebed om met deze liefde verrijkt en verwarmd te worden, zoo weinig uit de gemeente opgaat.

Er is veel betoon van liefde, veel blijk van toewijding en zelfopoffering verrast u. Ook ontbreekt het waarlijk niet aan velerlei vorm, om de liefde in elkander op te wekken. Maar dit alles geldt het liefhebben van uw kant, en is nog zoo heel anders dan het innerlijk vervuld zijn met een in u uitgestorte liefde, die u innerlijk zalig maakt.

En om die liefde, die alleen op het gebed komt, gaat zoo zelden het innig gebed tot God op.

We bidden om schuldvergifïenis, om heiligmaking, om kracht en bezieling tot den strijd des levens, maar wie bidt om innerlijk met dien heiligen, overvloeienden gloed va^ eene ons inwonende en innerlijk verterende liefde vervuld te worden? g

En toch zoo neemt de apostel het.

Hij spreekt van een liefde die in ons is uitgestort, en ons ten deele vervult. Hij spreekt in de tweede plaats van zoodanige vermeerdering dezer liefde, dat we er geheel vol van worden. En hij gewaagt in de derde plaats van zulk persen en dringen dezer liefde, dat we ze niet in kunnen houden, en dat ze ons niet alleen geheel vervulle, maar uit ons overloope e; i overvloeie.

Een gloed, een Goddelijke gloed is deze liefde, die de wateren onzer ziel eerst zacht verwarmt, dan doet opborrelen en opbruisen, en ten slotte zoo tot boven de kookhitte brengt, dat de ziel overloopt, en de verdampende wateren der ziel naar buiten uitstroomen.

Het is die liefde waarvan het Hooglied zegt, dat „ze sterk is als de dood", wat zeggen wil, dat gelijk de dood u overmeestert en overmant en overweldigt, dat zoo ook deze liefde u ten slotte te sterk wordt, en u zoo geheel beheerschen gaat, dat geen tegenstand meer baat.

En nu, in u een persing van Goddelijke liefde te gevoelen, zóó sterk dat ge naar uw God, naar de broederen, naar Gods volk, naar zijn Sion, ja, naar al wat mensch is, uw hart in on wederstandelij ke liefde uit voelt gaan, dat is het waaraan gij zelf bekent, of deze heerlijke liefde u is toegekomen, en of uw gebed om die hoogste, rijkste liefde, van God is verhoord.

Het is deze liefde die ons het Hooglied teekent, omdat alleen in de liefde van bruid en bruidegom een soortgelijke liefde in den kring van het aardsche leven gekend wordt.

Dan voelt een jonge man voor de Sulamith zijner keuze, en Sulamith voor hem die haar hart verwon, een innerlijke gewaarwording van drang en drift om te minnen, die met het plichtmatig elkaar liefde betoonen, of kunstmatig liefde in elkaar opwekken, niets gemeen heeft.

Deze liefdedrang van teedere min ontvlamt vanzelf in het hart, zonder dat men er iets voor doet. Ze wordt een macht, een kracht in ons, die heel ons leven inneemt, al onze gedachten vermeestert, heel ons gevoel in beweging zet, en ten slotte ons zoo oppermachtig beheerscht, dat we het mogen liefhebben als weelde, het betoonen van liefde als genieting voor het hart ervaren.

Er is dan meer liefde in ons dan we aan kunnen. We worden er door verteerd. We zijn er vol van en vloeien er van over. En alles toont ons, dat wel waarlijk een ons eerst vreemde macht in ons is ingedrongen. Ze brengt ons buiten ons zelven. Ze gunt ons geen rust noch duur. Ze spant heel ons innerlijk wezen, en haakt slechts naar één ding, om wederliefdete ontmoeten en in die wederliefde eigen gloed te blusschen.

En in dit beeld teekent nu de Schrift ons die heerlijke, die Goddelijke liefde, als eveneens een macht die in ons dringt, ons vervult, en uit ons overvloeit, en al het plichtmatige aan het liefhebben ontneemt.

God lieven en den broeder minnen is dan niet meer het volbrengen van een gebod, maar het volvoeren van een heiligen zin des harten. En wel verre van zich op die liefde te verheffen, kan de ziel onder die liefde lijden, en pijn van liefde hebben, als ze niet ervaart, dat de wederliefde Gods en de wederliefde van den broeder haar tegemoet treedt en haar ontspant.

Liefde uit plicht zinkt bij deze liefde geheel in het niet weg, en zelfs de liefde die u in toewijding zaligheid doet vinden, staat nog zoo verre hier beneden.

Dan toch is het nog altijd: moeten liefhebben, en hier is het omgekeerd: mogen lieven en minnen. Een lieven en minnen niet om zijn plicht te doen, noch om er zaligheid in te vinden, maar omdat ge niet anders kunt, omdat ze u een behoefte is, omdat ge er naar hongert en naar dorst.

Juist daarom staat het liefde-ideaal der Heilige Schrift zoo zeer verre boven het hoogste ideaal der liefde dat de wereld u aanprijst, en is het zoo te betreuren, dat ook in Christus' gemeente met dat lagere ideaal der wereld nog zoo veelszins vrede wordt genomen.

Ge ziet dan ook telkens hoe de wereld de kinderen Gods in liefde beschaamt. Het baat toch niet, of ge er al doekjes omwindt, maar het feit ligt er toe, dat o, zoo velen die buiten Christus leven, ons door liefdebetoon bestraffen voor onze liefdeloosheid, en dat de kinderen der wereld in zelfopoffering en toewijding een hard oordeel laten uitgaan over zooveel bit» terheid en zelfzucht als nog onder de verlosten des Heeren woelt.

Dat komt van het valsche ideaal, dat ze kozen.

Wel de wereld met haar plichtsleer en ideale dweperij, maar niet een Kerk van Christus met haar geloof, is op dat onware ideaal berekend.

En sterk zal de gemeente des Heeren, en zal elke bondeling in die gemeente dan eerst weer staan, als hij dat valsche ideaal varen laat, en weer dorsten gaat naar die eeuwige liefde, die niet onze daad fabriceert, en die niet onze vonk ontsteekt, maar die over ons wordt uitgestort door den Heiligen Geest.

Niet in ons geloof moeten we mystiek zijn, want dat is de klaarheid verwerpen van Gods Woord, en moedwillig uit het licht in de duisternis terugtreden. Men geeft dat voor vroomheid uit, maar het is verkapte goddeloosheid.

Neen, uw mystiek moet in het Uefdeln'eti zijn.

Dat mystieke vervuld zijn met een alles trotseerende liefde voor Jezus, en in Jezus voor het Volzalige Wezen, dat was de verborgen kracht waardoor de eerste Christenen de wereld veroverd hebben, en in hun sterven het zaad der kerk zijn geworden.

En wat thans in zoo menige kerk van Christus het leven zoo dof en dor maakt, is niet dat er geen opwekking is, of dat het aan actie ontbreekt, maar alleen dat de zielen niet van liefde branden, dat de harten niet van liefde overloopen, en dat de ingestorte liefde het gemoed niet verwarmt.

En dat kunt ge door geen missie-ijver, door geen draven en loopen vervangen. Geen aalmoes of geen zelfopoffering kan ooit dit gemis u vergoeden. Als de haard dezer Goddelijke, heel de ziel verterende liefde Gods niet in het midden der gemeente brandt, moet het in Gods kerk koud en kil blijven.

De apostel heeft het zoo met nadruk gezegd: Al gaaft ge al uw goed voor de armen, ja, al gaaft ge uw lichaam over om verbrand te worden, en ge hebt DEZE LIEFDE niet, zoo zijt ge een luidende schel, maar geen getuige voor uw Heiland.

En dit nu kan eerst beter worden, als er weer gebed om deze liefde komt. Als Gods kinderen elk voor zich weer eiken morgen en eiken avond om deze liefde smeeken gaan. Zoo ze niet aflaten, eer deze kostelijkste gave van Gods genade ook weer hun deel geworden is. En zoo ze aldoor biddende voor zichzelven, ook voor hun broeders en zusters bidden, dat God zijn liefde in hen vermeerdere en gansch overvloedig make.

En wie dat volhoudt, volhoudt ook als God lang wachten laat, die zal die uitstorting van liefde in zijn hart ervaren, want ook hier geldt het: Die zoekt die vindt, en die bidt, die ontvangt.

God is liefde!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„Oderdlocdig in de liefde.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's