Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXXVIT.

In Hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen. Joh. I : 4.

De gemeenschappelijke wortel, waaruit zoowel de „Gemeene gratie" als de „Particuliere genade" opschiet, is alzoo duidelijk in de Schrift geopenbaard ; die wortel is de Tweede Persoon in het Drieëenig Goddelijk Wezen. Men kan dus ook kortweg zeggen, dat beide haar eenheid vinden in den Christus. Toch gevoelt men, dat dit laatste, zonder nadere bijvoeging, tot misverstand kon leiden. De Christus beteekent: e Gezalfde, en stelt ons alzoo den Middelaar voor, als vereenigd met de menschelijke natuur, en in die natuur verordineerd tot het volbrengen van een dienst of taak. Dit nu kan op zichzelf nooit van God als God, en dus ook niet van den Tweeden Persoon der Drieëenheid gezegd worden. God als God is in de zalving altoos actief, nooit passief. God dient niet, maar heerscht. Dienen kan alleen het schepsel. Vandaar dan ook dat, waar Paulus ons Jezus (in Phil. 2 : 7, 8) als den dienenden knecht Gods afteekent, de Vleeschwording op den voorgrond staat en vooropgaat. Hij heeft ja de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen, maar na eerst zichzelven vernietigd te liebben. En zoo ook: ij is gehoorzaam geworden (d. i. hij heeft gediend), maar eerst, toen hij gevonden werd in gedaante als een mensch. Christus of Gezalfde is alzoo een naam dien de Middelaar alleen draagt in verband met zijn Vleeschwording, en inzooverre hij de creatuurlijke gestalte heeft aangenomen; en nooit slaat die naam als zoodanig op zijn Godzijn, of op zijn Godheid. God zalft het schepsel dat Hij tot dienst verordineert, en zoo ook de Heilige Geest zalft ons tot dienst in het Koninkrijk, maar nooit wordt de Vader gezalfd, of de Zoon gezalfd, of de Heilige Geest gezalfd. Dit belet intusschen in het minst niet, dat, krachtens de gansch aanbiddelijke vereeniging van de Goddelijke met de menschelijke natuur in den Middelaar, de naam van : den Christus óók dan gebezigd wordt, als werkingen bedoeld worden, die niet tot de sfeer van de menschelijke natuur behooren, maar rechtstreeks Goddelijk zijn. Dit kan aldus, omdat het Ik beide malen, zoo in den Tweeden Persoon der Drieëenheid als in „den lijdenden knecht Gods" één en hetzelfde Ik is. En zoo kon dan ook de apostel spreken van „éénen Heere Jezus Christus, door wien alle dingen zijn en wij door hem" (i Cor. 8 : 6), ook al staat het natuurlijk vast, dat de wereld niet door den mensch Christus Jezus geschapen is, maar door het Eeuwige Woord.

Valt hieruit nu af te leiden dat de Gemeene gratie en de Particuliere genade haar vereenigingspunt pas vinden in de kribbe van Bethlehem.? Of anders gezegd, moet men het zoo voorstellen, dat de Gemeene gratie en de Particuliere genade eigenlijk op zichzelf staan, en eerst door de Vleeschwording in min of meer toevallige aanraking met elkander zijn gekomen.'' Hn dan luidt het antwoord: tellig niet. Dit schijnt voor ons wel zoo, maar het is hier niet de vraag, hoe het ons toeschijnt. Wat beslist is alleen hoe het voor God staat. Alleen zooals de dingen voor God staan, zóó bestaan ze wezenlijk. En nu heet het reeds bij den profeet vanouds, als de Messias sprekende wordt ingevoerd: Ik ben van eeuwigheid af gezalfd." Ja, in Spr. 8 heet het zelfs reeds van de persoonlijke Wijsheid, dat ook deze van eeuwigheid af tot dienst verordineerd en gezalfd is. God kent alle ding nit zijn Besluit, en in dat Besluit is de Zoon beide én de Scheppingsmiddelaar én de Verlossingsmiddelaar van „vóór de grondlegging der wereld." Duidelijk is het dan ook, dat naar luid der Schrift, het Verlossingsmiddelaarschap volstrekt niet pas bij Bethlehem begint, maar terstond na den val in werking treedt. Al wat we lezen omtrent den Engel des Verbonds of den Engel des Aangezichts, wat Petrus ons (i Petr. 1:12) betuigt, dat de geest van Christus reeds de profeten bezielde, en zooveelmeer, toont dit. Heeft Jezus zelf niet gezegd, dat Abraham zeer verlangd had zijn dag te zien, en dien heeft gezien, en dat hij hierin zielsvreugde genoot.-" Toch mag dit nooit zoo verstaan, alsof de Messias eerst na den val Verlossingsmiddelaar geworden was. Wel trad eerst van datoogenblik af dit Verlossingsmiddelaarschap in werking, maar het bestond vooruit. Een veldheer treedt als zoodam'g eerst op als er oorlog uitbreekt, maar dit neemt niet wQg, dat hij reeds lang vooraf door zijn vorst als veldheer is aangesteld, en den generaalsstaf voert. En zoo nu ook kon de Middelaar het Verlossingswerk niet beginnen, zoolang er nog geen zondaar was, en er dus niets uit de armen van dood en zonde te verlo-ssen viel; maar met dat al was hij reeds lang te voren als Verlossingsmiddelaar, dat is als de Gezalfde Gods aangesteld en kwam hem die titel toe.

Hoever gaat dit nu terug.' Heeft die aanstelling van den Zone Gods tot Verlossingsmiddelaar plaats gegrepen na de Schepping, met het oog op het gevaar waarin de Schepping verkeerde, om door zonde te mislukken.? Ook dit niet. Het is zooals de Catechismus het betuigt: De naam Christus, d. i. Gezalfde, zegt ons, dat hij vatt eeuwigheid van God den Vader verordineerd en gezalfd is tot onzen Profeet, Hoogepriester en Koning". Van eeuwigheid, d.w.z. van vóór de Schepping, en niet pas daarna. Ook dus niet na het Besluit, als een later daarin aangebrachte wijziging of daaraan gehecht toevoegsel, maar in het Besluit zelf. Is nu dit Besluit de uitbeelding en het afdruksel van Gods vrijmachtig welbehagen, gelijk Hij van eeuwigheid af alle dingen en aller dingen loop bij Zichzelven heeft voorgenomen en vastgesteld, dan volgt hieruit: i°. dat de Zone Gods nooit anders dan als tevens de Christus zijnde voorkomt, noch kan voorkomen, en 2". dat het Verlossingsmiddelaarschap en het Scheppingsmiddelaarschap in dit Besluit van eeuwigheid af saamvallen. Voor onze gedachten onderscheiden wij dit dan wel, en wij kunnen het niet anders indenken, dan door te onderscheiden de Schepping door het Eeuwige Woord, en de Verlossing door den Gezalfde Gods, maar die onderscheiding, die bij ons menschelijk indenken van de zaak vereischt wordt, mag nooit opgevat noch verstaan als een scheiding die in het Besluit zelf zou bestaan.

Natuurlijk raakt dit tevens het diepe vraagstuk der zonde, en dus ook dat van het Supralapsarianisme. Denkt ge u het oorspronkelijk Besluit als uitbeelding van den wil en het voornemen Gods, om een wereld te scheppen zonder zonde, zoodat er een wijziging in dat Besluit komt, doordien God alsnu ontwaart, vooraf ontdekt, en vooruit ziet, dat er zonde komen zal, dan raakt die eenheid van den Scheppingsmiddelaar en van den Verlossingsmiddelaar weer los. Ze zijn dan niet één, maar ze worden in elkaar gestrengeld door iets van buiten. Het is dan de zonde, die van buiten af in het Besluit inkomt, en die aldus in het Besluit inkomende, beide aan elkaar knoopt. En dan alleen kunt ge aan de eenheid van Schepping en Verlossing in den Persoon van den Middelaar vasthouden, zoo ge verstaat dat God in zijn vrijmachtig Besluit door niets van buiten bepaald wordt, maar alle dingen buiten Zichzelven bepaalt, zoodat er ook geen zondige ontwikkeling mogelijk of denkbaar ware geweest, zoo het verloop van ons menschelijk geslacht niet aldus in het Besluit Gods bestemd ware. Een voorstelling die wij menschen wel niet rijmen kunnen, noch ooit rijmen zullen met de conclusie van ons schuldbesef en met onze belijdenis van Gods allerzuiverste heiligheid, en die daarom nooit als een oplossing van alle raadselen mag worden aanbevolen (de fout der Supralapsarii), maar die toch evenmin opzij mag worden gezet, zoo dikwijls we ons verdiepen in het Besluit van Gods vrijmachtig welbehagen.

Hierbij toch hangt alles aan de vraag, van welken aard de kennis is, die God heeft van de geschapene dingen. En dan zegt de Arminiaan van alle gading, dat God de kennis der dingen verkrijgt door ze evenals wij ivaar te nemen, waar te nemen ook met de voorwetenschap hoe ze zullen zijn, eer ze komen, en zoo krijgt ge dan de theorie van het voorgezietie geloof en zoo ook van de voorgeziene zondQ. Maar de Schrift leert ons, dat dit niet zoo is, en dat God alle dingen die komen zullen daardoor weet, dat Hij zelf bepaald heeft, hoe ze moeten komen. Een architect weet hoe een door hem gebouwd huis of paleis in elkaar zit, niet doordat hij het gebouw gaat bezien, maar door zijn bestek of plan te raadplegen. Schort er iets aan de fundamenten, dan breekt hij niet het huis af, om zoo bij die fundamenten te komen en te zien hoe ze liggen, maar dan raadpleegt hij het bestek, en dat bestek zegt hem hoe de fundamenten zijn, want naar dat bestek zijn ze gelegd, en naar dat bestek is het Imis er op gebouwd. En zoo nu ook staat het met de kennisse Gods. Ook deze Opperste Kunstenaar en Bouwmeester heeft eerst zijn plan of bestek gemaakt in zijn eeuwig Besluit, en naar dat Besluit heeft Hij ge­ bouwd. Om dus te weten lioe dat gebouw in elkaar zit, raadpleegt Hij niet dat gebouw zelf, maar raadpleegt Hij zijn eigen bestek of 13esluit, en daaruit komt Hem de kennisse toe .'in \' .el het .." meustel der dingen. God kent niet de dingen omdat ze zóó zijn, maar ze zijn zóó, omdat God ze zoo kent, en alzoo gekend heeft van eeuwigheid af. Onderzoekend welk het verband is tusschen het Middelaarschap van Schepping en Verlossing hebben wij dus niet te vragen, hoe deze beide later in onderling verband optraden, maar hoe dit verband door God gelegd is in zijn Besluit. Het spreekt toch vanzelf, dat niet wij dit verband gemaakt hebben, maar dat het buiten ons bestaat, en niet anders kan bestaan, dan God zelf het gelegd heeft.

Laat ons nu het beeld van een kranke mogen nemen, die geneest zonder dat hem een uitwendig medicijn wordt toegediend, iets wat onder minder beschaafde volkeren nóg als regel geldt, en ook onder ons weer als goede regel, door de dusgenaamde „natuurheelkunde" wordt aanbevolen. Zonder ons toch voor het oogenblik in het vraagstuk van het nut der medicijnen te verdiepen, staat vast, dat vrij algemeen de overtuiging veld won, hoe het ganschelijk verkeerd was, toen men in eene vroegere periode, in plaats van aan de natuur recht en vrijen loop te laten, integendeel de natuur van het kranke lichaam in haar werking belemmerde door een opeenhooping van allerlei geneesmiddelen, soms tot in het dwaze opeengehoopt en dooreengemengd. Deze reactie nu tegen vroegere overdrijving gaat uit van de erkenning der waarheid, dat, waar krankheid intrad, de natuur zelve aanstonds aan het werk gaat, om de verkeerde invloeden te bestrijden, of de onwelkome bestanddeelen uit te drijven. Deze genezende werking der natuur is nog in allerlei nevel gehuld, en ook zijn er gevallen, waarin deze actie der natuur te kort schiet, maar dat ze bestaat ontkent thans niemand meer, en dat het zaak is aan die reactie der natuur niets in den V, 'Q^ te leggen, maar er zich op te baseeren, en ze te bevorderen, staat thans bij alle deskundigen vast. Wat is nu deze reactie van onze natuur tegen ingeslopen krankheid .' Is de werking die daarbij plaats grijpt een tweede iets, dat bij de gewone krachten van onze natuur bijkomt.? In het minst niet. Het is niets anders dan de gewone energie van onze natuur, die in normale tijden ons leven gaande houdt en den gang van alle werkingen in ons lichaam wél doet loopen, en die nu, zoodra er stoornis door krankheid intreedt, zich opmaakt om ons van die krankheid te verlossen. Plet zijn dus niet twee levensbeginsels, waarvan het ééne strekt om ons leven normaal te onderhouden, en het andere om ons leven, in abnormale gevallen, van deze abnormale macht te verlossen. Neen het levensbeginsel is één, en in dat ééne levensbeginsel schuilt zoowel de energie, die in het gewone leven onze levensfunctiën geregeld werken doet, als die andere die bij abnormale krankheidstoestanden zich opmaakt om ons van deze stoornis te verlossen.

Welnu, tot op zekere hoogte werpt dit feit een verrassend licht op den samenhang van het onderling verband dat tusschen de actie van den Christus als onzen Schepper, en de actie van den Christus als onzen Verlosser bestaat. Christus zelf is de levensbron van ons menschelijk geslacht. De heilige apostel Johannes verklaart dit, waar hij van het Eeuwige Woord spreekt, uitdrukkelijk : „In Hetzelve, d. i. in het Woord, of in den Christus, was het leven, eii het leven 'was het licht der menschen". Ons leven wordt, voor zooveel de normale uitingen er van betreft, door den Christus in stand gehouden. Of zegt niet de heilige apostel Paulus; „Alle dingen zijn door hem geschapen en alle dingen bestaan te zamen door hem" f Dit is dus te vergelijken met de actie die in normale tijden de levensfunctiën van ons lichaam in stand houdt en regelt. Maar nu komt er stoornis in dit normale menschelijk leven. Dit leven wordt krank door de zonde. En zie, zoodra nu die stoornis werken gaat, maakt die Christus, die ons creatuurlijk leven in stand houdt, zich op, om tegen die stoornis in te werken, en om ons van zonde te verlossen. Dat eerste heet dan zijn Scheppingsmiddelaarschap, iets wat natuurlijk de instandhouding der dingen insluit. En het tweede heet dan het Verlossingsmiddelaarschap, dat tegen de stoornis reageert. En die beide zijn niet gescheiden. Het ééne is niet los van het andere. Maar het is één en dezelfde Goddelijke levensenergie, die door den Christus in ons leven inwerkende, thans tegelijk tweeërlei doet, én onze normale levensfunctiën in stand houden, e d d a h d h z h i u a w d t G b m b t e d l d e én verlossend tegen de zonde inwerken. De Verlossing kon niet komen dan door Hem, door wien we geschapen zijn en door wien we bestaan. In den éénen Christus moesten beide vereenigd zijn. Alleen door Hem, door wien we geschapen zijn, en in stand blijven, kunnen we ook tevens verlost worden. Alleen de Middelaar der Schepping kan de Middelaar ook onzer verlossing zijn.

Deze onloochenbare waarheid heeft natuurlijk zijn diepsten grond in de Goddelijke orde, die, als we ons zoo mogen uitdrukken, voor de Huishouding van het Goddelijk Wezen bestaat. De wereld begrijpt en verstaat de belijdenis der heilige Drievuldigheid niet. Ze waant dat een menschelijk persoon het eigenlijke type van de persoonlijkheid is, en als ze nu hoort dat de kerk van Christus één Eenig Wezen in de drieheid der Personen belijdt, kan ze dat niet anders verstaan, dan alsof hiermede drie zelfstandig betaande individuen bedoeld werden, A + B - f-C. En op dien grond verklaart ze het dan voor onzinnig en ongerijmdheid dat ooit één drie zou zijn of drie één. Iets waarin ze, zoo verstaan, volkomen gelijk heeft. Drie bloemen zijn nooit één bloem, en drie huizen zijn nooit één huis. Nooit heeft dan ook de kerk beleden, dat deze drie Goddelijke Personen één Persoon waren, maar alleenlijk dat ze één Wezen zijn. Daarom is het dan ook geheel fout, zoo men eerst denkt aan een menschelijk individu als persoon, en zich alsnu drie zulke personen in de Godheid denkt. Veeleer zou men dan moeten zeggen: 'S.r\séénemenschheid, en in deze menschheid zijn vele personen, de menschheid als één wezen gedacht. Dan zou, tot op zekere hoogte althans, de vergelijking kunnen doorgaan. Eén menschheid en daarin vele personen, en zoo ook één Godheid, één Goddelijk Wezen en daarin < ie drieheid der Personen. Maar al zulke vergelijking gaat daarom mank, omdat niet God gemaakt is naar het beeld van den mensch, maar de menschheid gemaakt is naar het beeld van God. In ons is de persoon dus slechts een flauw afschijnsel van wat de Persoonlijkheid in God is, en nooit mag het beperkte van onzen persoon op de Persoonlijkheid in het Goddelijke Wezen worden overgedragen. Vast staat dan oo'k, dat bij alles wat de geschapen dingen betreft, d. i. bij alles wat buiten God plaats grijpt, de werkingen die we waarnemen, nooit op zichzelf staande werkingen van den Vader, of van den Zoon, of van den Heiligen Geest zijn, maar dat alle deze werkingen van Schepping, Instandhouding, Verlossing en Heiligmaking, werkingen zijn van het ééne Goddelijk Wezen. De Vader heeft de wereld geschapen, de Zoon heeft de wereld geschapen, en de Heilige Geest heeft de wereld geschapen. De Vader onderhoudt ons, de Zoon onderhoudt ons, en de Heilige Geest onderhoudt ons. En zoo ook de Vader verlost ons, de Zoon verlost ons, en de Heilige Geest verlost ons. Iets wat kortelij k alzoo kan worden uitgedrukt: God de Vader schiep ons, God de Zone onderhoudt ons en God de Heilige Geest onderhoudt ons.

Maar al mag aan deze eenheid van Goddelijke actie nooit worden te kort gedaan, toch moet daarom wel terdege onderscheiden worden tusschen het eigenaardige wat in dit ééne werk het werk van den Vader, het werk van den Zoon en het werk van den Heiligen Geest is. Als in een oogenblik van gevaar voor aanvaring de scheepskapitein, op de brug van zijn mailboot, zijn schip zoo stuurt dat het de aanvaring ontloopt, en behouden zijn reis vervolgen kan, dan deed dit die geheele man. Maar daarom moet ge toch onderscheid maken tusschen de scherpheid van blik waarmee hij de afstanden juist mat, de zekerheid waarmee hij het roer aangreep en op juiste lijn draaide, en de kloekheid van het hart waarmee hij in zoo gespannen oogenblik meester van zichzelf bleef. Zijn hoofd, zijn hart, zijn hand behooren wel tot zijn ééne wezen, en in zijn gelukkig sturen van zijn schip kwam wel het effect van zijn geheele optreden uit, maar zijn hoofd had daarbij toch een andere functie dan zijn hand, en zijn hand weer een andere functie dan de kloekheid en de moed van zijn hart. En al stemmen we nu toe, dat ook in dit beeld nooit zonder nadere bepaling op het Goddelijk Wezen is over te brengen (niet één beeld gaat, als we van God spreken, ooit zuiver door, ook niet de beelden die de Heilige Schrift bezigt), toch maakt reeds dit beeld het eenigszins voelbaar, hoe er ook in het Goddelijk Wezen, bij de strengste éénheid van Goddelijke actie, toch onderscheid in de werkingen zijn kan en is; en het is dit onderscheid der werkingen dat de Heilige Schrift ons eenigszins toelicht, als ze ons leert, dat het ontstaan der dingen uit God den Vader is, dat het zóó bestaan der dingen is door God den Zoon, en dat het leven in de dingen is van God s v d o d v v z i D k d e t o v a e g u d v o d v v den Heiligen Geest. „Nochtans hebben wij maar éénen God en Vader, uit wien alle dingen zijn, en éénen Heere Jezus Christus door wien alle dingen zijn".

Houd hieraan nu vast. Het ontstaan tiit God den Vader, en het zóó bestaan door den Zoon, en het wordt u terstond duidelijk, waarom de Middelaar der Verlossing niet is de Vader, en niet is de Heilige Geest, maar ? %Ö^J^ zijn de Zoon. Wat toch is verlossing.? Is het dingen doen otttstaan? Stellig niet. Neen, verlossing is alleen in het zóó bestaan der dingen verandering teweegbrengen. Dit vloeit vanzelf uit den aard der zonde voort. De dood is niet het vernietigen van een creatuurlijk mensch, want ook de rampzaligen bestaan eeuwiglij k. Zonde en dood brengen dus alleen een wijziging, een verandering teweeg in de wijze van ons bestaan. Een zondaar blijft wel bestaan, maar hij bestaat verkeerd, hij bestaat anders dan hij moest. Verlossing is ook niet het nieuw-doen ontstaan van een wezen dat niet bestond, maar een maken, dat het weer wordt gelijk het zijn moest, terwijl het eerst verkeerd bestond. Hieruit is het duidelijk dat alle verlossing zich beweegt niet op het terrein van het ontstaan van den mensch, maar op het terrein van het zóó bestaa7t van den mensch. Leert nu de Schrift, dat wij tiit den Vader zijn, maar dat ons zóó bestaan niet uit Hem, maar door den Zoon is, dan volgt hieruit met noodzakelijkheid, dat het geheele werk der Verlossing zich samentrekt in die eigenaardige werking, die niet is van den Vader, maar des Zoons, en dat uit dien hoofde niet de Vader, maar alleen de Zoon de Middelaar onzer verlossing zijn kan.

Niet natuurlijk, alsof het werk des Vaders of des Heiligen Geestes daarbij ook maar één oogenblik rusten zou, of - vi& g ware te denken. Of hoe zou ooit de Zoon het zóó bestaan der dingen kunnen beheerschen, zoo de Vader niet alle dingen droeg in hun bestaan, of ook de Heilige Geest niet de smeulende levensvonk aanblies.? Maar zooveel volgt dan toch uit het abc der Heilige Schrift, dat, als ge onderscheid maakt, en nader onderzoekt, op het terrein van welken der drie Personen de actie ter verlossing gewrocht wordt, dit niet anders denkbaar is dan als het eigen terrein van den Zoon of van het Eeuwige Woord, door wien alle dingen geschapen zijn, en van wien ze dus hun wijze van bestaan ontvingen. In het ontstaan 'van ons Ik zit ons wezen. In ons zóó bestaan de gedachte Gods, waarvan we de uitdrukking of de behchaming zijn. En dit nu, het stempelen op de dingen van de gedachte Gods, dat is het wat de Zoon doet, want die Zoon is het Woord, en het Woord wat is het anders dan een uitgesproken gedachte? En dit nu zoo zijnde, en de Zoon deswege als Middelaar der Vei-lossing optredende, spreekt het vanzelf, dat én de Gemeene gratie én de Particuliere genade in den Christus haar hoogere eenheid moeten vinden, want beide, en dus ook de Gemeene gratie, bedoelen reactie tegen de stoornis die door Zonde en Dood in de Schepping indrong.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1899

De Heraut | 4 Pagina's