Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zal een Mensch God Berooben?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zal een Mensch God Berooben?”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zal een mensch God berooven ? Maar gij berooft Mij, en zegt: aarin berooven wij U? In de tienden en het hefoffer. Maleachi 3 : 8.

„Berooven" is een scherpe, sterke uitdrukking. Toch is ze niet van de lippen van een overspannen profeet, maar uit den eigen mond des Heeren tot ons gekomen. Er staat toch: „Zal een mensch God berooven.? Maar gij berooft Mij."

Iemand iets onrechtmatig onthouden, iemand iets ontvreemden, zelfs iemand iets ontstelen, gaat niet zoo ver als iemand iets ontrooven. Ge kunt iemand bestelen buiten zijn weten, maar iemand berooven, is hem persoonlijk aanvallen en wat het zijne is hem ontrukken. Juist die persoonlijke aanval onderscheidt den roover van den gewonen dief.

In die scherpe vraag: „Zal een mensch God berooven? " en in die stellige aanklacht: „Gij berooft Mij", ligt dan ook een geheel stelsel met het oog op ons geld en

Hoort mijn geld en goed mijzelven toe, 01* het voor mijzelven te besteden, dan is al hetgeen ik daarvan weggeef een goedheid. En geef ik het dan niet weg, dan moge dit toonen, hoe weinig mild ik ben en hoe weinig ik voor anderen overheb, maar dan ligt in het niet-geven nooit een misdaad.

Hoort mijn geld en goed wel mij toe, maar niet enkel voor mijzelven, doch zoo dat ik tevens verplicht ben voor anderen te zorgen, dan is al wat ik ter wille van die anderen besteed, plichtsbetrachting. Ik kan dit dan zuiniger, ik kan het ruimer doen. Ik kan het doen met lust, of half met weerzin. Maar dan is het in elk geval een moeten. Doch schiet ik daarin te kcfrt, houd ik meer voor mijzelven, en besteed ik minder voor anderen dan recht is, dan kan er toch nooit van iets anders sprake zijn dan van plichtsverzaking.

Heeft er daarentegen een ontvreemden, een bestelen, en sterker nog een berooven plaats, dan is het uitgangspunt zelf een heel ander, en behoort mijn geld en goed niet aan mij, maar aan dien ander dien ik besteel of beroof.

Niet geven aan de armen, en niet volgens plicht voor zijn kind zorgen, is, als mijn goed mijn goed is, nooit diefstal of roof.

Roof of diefstal kan ik niet plegen aan mijn eigen goed, maar alleen aan het goed dat een ander toebehoort.

Klaagt alzoo de Heere ons aan, dat wij Hem berooven, dan ontrooven we Hem het Zijne, en plegen we roof niet aan wat ons, maar aan hetgeen Hem, en Hem alleen toebehoort.

Kunt ge nu zeggen, dat de uitverkorenen, dat de verlosten des Heeren, dat zij die in de hope der zaligheid roemen, bij de verdeeling van hun goed tusschen God en zichzelven, toonen op dit eenig juiste, aangrijpend ernstige, rijk en verheven standpunt te stean.'

Kunt ge dat zeggen van de belijders des Heeren, die over kapitalen beschikken t Kunt ge het zeggen van dezulken die even toekomen.' Kunt ge het zeggen van die sober bedeelden, die in de weduwe met het ééne penningsken hun roerend beeld vinden.'

Staan die allen, in den regel althans, op dat standpunt.' Blijkt dit uit hun woord? Toonen ze dit in hun daad?

En op die vraag moet, helaas, enkele heerlijke uitzonderingen nu niet te na gesproken, stellig geantwoord van neen.

Het standpunt, waarop verreweg de meesten, zoo rijken, als even toekomenden, en armeren zich stellen, is nog altoos in verreweg de meeste gevallen dit: Mijn geld en goed behoort mij toe. Wat ik er van weggeef, of voor anderen besteed, is goedheid of kwijting van plicht.

En dit nu wordt toegepast ook op wat men voor de zaak des Heeren afzondert. Als men in collecten geeft, inschrijft, of op wat manier ook geld geeft, dat ons in den Naam des Heeren gevraagd wordt, of ook geld voor de zake Gods uit eigen beweging afzondert, dan beschouwt men dit veelal als een goede daad, als iets wat men desnoods had kunnen laten, maar waartoe men uit dankbaarheid of uit liefde voor God overging.

Doch altijd zoo, dat iets wat het onze was, door een goede daad onzerzijds, nu aan de zaak des Heeren gegeven is.

En nu namen we nog een zuiverheid van bedoeling aan, als nog maar al te zeer vaak ontbreekt.

Lang niet alles wat dan nog voor de zaak des Heeren, onder allerlei vorm gegeven wordt, kan een zuiver offer van liefde of dankbaarheid worden genoemd.

Heel wat wordt in collecten of inschrijvingen gegeven, om van den lastigen vrager af te zijn of omdat men het welstaanshalve niet laten kan. Als de vragers thuis bleven, zou er eigener beweging nog niet de helft geofferd vrorden van nu.

Maar de één is blij, als een vrager hem voorbijgaat, en is ter prooi aan een onaangename gewaarwording, als hij merkt, dat het weer om zijn geld te doen is.

Anderen, die over die enghartigheid heenkwamen, geven weer om zich een naam van mildheid en weldadigheid te scheppen, of ook om dien eens verworven naam op te houden. Weinig in het verborgene, veel als het uitkomt.

Weer anderen hebben een booze consciëntie te stillen, en hebben iets goed te maken. Ge vindt dat overal bij wie oneerlijk aan zijn geld kwam, en er nu door geven, de smet van oorsprong af wil nemen.

En dan zijn er nog anderen, die geven aan den Heere om iets bij hun God te verdienen en die op 31 October de aflaatkramerij wel helpen verfoeien, maar er op hun manier toch aan meedoen.

Dat ook onze beste daden met zonden bevlekt zijn, komt op geen gebied zoo sterk uit, als bij het geven van geld en goed voor de zaak des Heeren.

Doch al deze vlekken laten we thans buiten rekening, en we nemen aan, dat er metterdaad uit geen anderen drang dan uit den drang der liefde en de dankbaarheid gegeven werd, en dan nog volgt uit dat woord van God: Gij berooft Mij", dat het standpunt van waaruit die liefde en die dankbaarheid dringt, niet dat van Maleachi 3:8 is.

Dit komt evenzoo uit in het veel te kleine bedrag van veler geven.

Er zijn drie muntmetalen, koper, zilver en goud; en vraag nu eens welk van die drie koning in onze collecten is. En zeg nu niet, dat dit niet anders kan, omdat zij die van een weekloon leven het talrijkst zijn, want er moest meer zilver in zijn, en er kon zooveel koper niet in wezen, als ook velen van hen, wier sierlijke kleeding in het bedehuis u wel zegt wat ze betalen kunnen, niet met het koperen kalf ploegden.

Naar verhouding geven de lieden van het weekloon of van een sober jaar-inkomen nog het meest, komen naar evenredigheid enkele bezitters van kapitaal hun op zij, en doen het 't karigst af, zij die tusschen deze beide uitersten in staan.

Een tiende van hun inkomen is de hoogste cijns dien zij die uit overtuiging geven, zichzelven plegen op te leggen. De meesten halen dit cijfer van verre niet. En toch zegt de Heere bij Maleachi: „Gij zegt: Waarin berooven wij U? In de tienden én in het he f ojfer."

Wie niet meer dan zijn tiende gaf, pleegde dus onder Israël nog voor een deel roof aan zijn God. En onder Christenen moest de maatstaf immers bovett dien van Israël uitgaan.

Van rijke families, die zich met een kleinigheid van de zaak des Heeren afmaken, en als het de eere van de familie geldt, geen uitgave te hoog achten, spreken we nu niet. Dat zijn rooversfamilies in het heilige, die al te zeer bij God en menschen in het oog loopen.

Neen, ook hier nemen we de gemiddeldgoedgeefsche families, en van die, onder alle standen, zeggen we, dat haar te weinig voor de zake Gods afzonderen, ook afgezien van zonde-inmenging, komt van het valsche standpunt waarop ze staan.

Immers is uw geld en goed iets wat uzelven toebehoort, dan begint ge met voor uzelven te zorgen, en van wat er dan overschiet geeft ge een gave aan God en aan de armen.

Maar altoos van het overschot, nadat voor uzelven ten volle de uitgaven zijn afgedaan.

De „zake des Heeren" is dan één van die dingen, waaraan ge weldadigheid TpÏQegt.

Maar heel anders wordt het, als er onder het geld en goed, waarvan bewaring en beheer u zijn opgedragen, een deel is, waarvan God zegt: Daar moogt ge niet aan komen, dat heb Ik, uw God, voor mijn eigen Koninkrijk gereserveerd.

Dan toch is dat door God gereserveerde deel heilig geld. Daar moogt gij dan niet aan komen. Daar moogt ge dan geen cent van voor uzelven of voor de uwen afnemen. Daar moogt ge geen enkelen gulden van beleggen. Dat deel van uw geld en goed moet dan tot den laatsten cent toe, elk jaar, stipt en eerlijk, door u voor den Heere en zijn zaak worden afgezonderd.

En als ge dit niet doet, en er toch voor uzelven aan komt, of het oplegt, dan pleegt ge roof aan God, dan ontrooft gij Hem wat hel Zijne is en moei; 'olijven.

En het is die roof aan het goed van God, die jaar in jaar uit door o, zoo vele van Gods kinderen gepleegd wordt.

En dat is niet maar God ontstelen, maar, in letterlijken zin. God ontrooven, want ge weet dat God het ziet als ge het doet, en dat ge er de macht toe misbruikt, die God uzelf als rentmeester verleend heeft.

Het is roof, omdat het misbruik van vertrouwen is, misbruik van vertrouwen in het heilige, misbruik van vertrouwen in Gods eigen tegenwoordigheid.

Alsof God ooit zulk een roof zou laten. ongestraft

En zegt ge nu: Alles wel, zoo God dan ook maar precies aangaf, hoe groot dit door Hem gereserveerde deel is, dan zij tweeërlei geantwoord.

Ten eerste, dat God zulk een maatstaf u gaf: De tienden èn het hefoffer.

En ten andere, dat wie voor God en zijn Woord beeft, ook als hij in onzekerheid verkeerde, wel zorgen zou dat hij liever te veel, dan ooit iets te weinig voor God en zijn zaak afgezonderd hield.

Het is juist aan dat vragen: „Met hoe weinig kan ik er af? " dat uw ongeloof uitkomt, en omgekeerd aan het vragen : „Hoeveel moet het zijn, om vooral niet te weinig te wezen? " dat de vreeze Gods, die uw hart vervult, gekend wordt.

De weduwe van het ééne penningsken gaf van haar leeftocht; en Jezus misprees haar niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„Zal een Mensch God Berooben?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1899

De Heraut | 2 Pagina's