Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„En vergeet geene ban zijne Weldaden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En vergeet geene ban zijne Weldaden.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Loof den Heere, mijne ziele, en vergeet geene van - sysïS-weldaden. Psalm 103 : 2.

Door de weldaden onzes Gods te vergeten, bezondigen we onze ziel; en toch ligt de verzoeking tot deze zonde nooit dichter voor de deur van ons hart dan in dagen van rouw en berooving.

Dit stemt ge toch toe, Gods weldaden êijn nooit werktuiglijk of voor den vorm, maar altoos diep gemeend. Wij zijn dikwijls in onze weldaden, die we aan andere menschen doen, niet dieper in, dan met de hand, die er de kosten voor maakt. Onze weldaden hadden we zoo vaak liever niet gedaan, en dat we ze toch deden, was zoo dikwijls omdat we er welstaanshalve niet buiten konden. Niet zelden zelfs meiigt er zich zelfzucht in. Geven op hoop van weder te verkrijgen. En al is het zoo, dat er ook onder menschen heel wat weldaden bewezen worden, die uit drang om wel te doen en lust om te zegenen opkwamen, toch geldt het ook hier, dat zelfs o^ze beste daden nog altoos met zonde bevlekt zijn. Volkomen heilig is onze liefde in wat we voor anderen doen nooit.

Maar Gods weldaden aan ons zijn altijd gansch volkomen. De Heere leeft in elke weldaad die Hij ons bewijst altoos geheel in. Ze zijn altoos tot op den bodem doorgloeid en doortinteld van zijn Goddelijke liefde. Ze zijn tot op het diepste doorgedacht. Ze zijn met heel ons leven en heel ons wezen in schoon en evenredig verband gezet. Ze hangen onderling alle saam en vormen te zamen één wonderbaar geheel van in elkaar geschakelde liefdeschalmen. Elke weldaad Gods is een parel, met \ aderlijke zorg uitgekozen en met Goddelijk bestel geregen in het snoer der liefde waarmee Hij ons siert.

Maar juist omdat Gods weldaden, één voor één, door de hand Zijner trouwe als flonkerende starren aan den hemel van ons leven zijn geplaatst, om ons tot teekenen van Zijn trouw en liefde tt zijn, daarom is het zoo zondig in ons, als we er geen oog voor hebben, en als we onder het geflonker van Zijn trouwe voortgaan op den levensweg, met het sombere oog ter aarde neergeslagen.

Dat beleedigt zijn Vaderhart. Dat kwetst zijn Goddelijk mededoogen. Dat is liefde met ondank vergelden.

En bedenk het wel. Het is niet genoeg, in het gemeen aan de veelheid van Gods weldaden indachtig te zijn.

Stuk voor stuk, één voor één, moeten ze in den spiegel van het hart fonkelen en liefde en lof naar onzen Vader in de hemelen terugstralen.

Vergeet niet één van zijn weldaden!

Maar juist daar gaat de rouw en de berooving van ons hart zoo, eer we het weten, tegen in.

o, De verzoeker van ons hart laat ons zelfs bij het graf niet los, en poogt zelfs bij onze heiligste smart onze ziele af te buigen van den lof des Heeren.

Hij fluistert ons dan in, dat het al veel voor ons geloof is, zoo we niet morren; dat te berusten in Gods wil vroomheid te over is; en dat wie de hand op den mond legt, en zich met een gebroken hart onderwerpt aan het harde lot dat over hem kwam, reeds met de allerheiligsten zich meten kan.

En toch dat is niet zoo.

Ge berust, ge legt de hand op den mond, ge onderwerpt u, a's ge staat tegenover een macht, waartegen ge niets doen kondt, en tegenover een majesteit, die om ontzag en eerbiedenis vraagt.

Maar zoo mag een kind van God niet tegenover zijn Vader in de hemelen staan. Als we in wat nood of dood ook, al zij het nog zoo kort, het geloof aan Gods trouw en Vaderliefde opgeven, is God voor ons vitg. Dan is Hij onze God niet meer, en is het geflonker van zijn weldaden achter een floers van nevelen voor ons schuil gegaan.

De wereld verstaat dat niet. Van haar kan God zijn eere niet hebben. Zij kan zijn Vaderhart niet met wezenlijk verstand van zijn liefde toespreken.

En nu ziet God uit naar zijn kind, of dat kind zijner liefde krachtig genoeg in het geloof staat, om zelfs in de pijnlijkste ure dankend en lovend tot Hem op te zien.

En eerst als dat zoo zijn mag, en het geloof aldus heerlijk over den weemoed van het hart triomfeert, dat geen oogenblik die eeuwige trouw van onzen Vader in de hemelen verdacht wordt, dan is er gejuich onder de engelen Gods daarboven, en gaf een menschenhart op aarde een echo op hun lied des lofs voor den Troon.

Daarin sterken dan Gods kinderen elkaar onderling. En als de verzoeker dan telkens weer het oog wil aftrekken, om het hopeloos te doen staren op de donkere plek, die het zoete leven wegbrak, dan komt de broeder den broeder ter hulpe, om, tegenover die verzoeking, de weldaden Gods weer voor ons oog te plaatsen.

Eén alleen zou het niet in lof en liefde voleinden kunnen. Maar dan komt de gemeenschap der heiligen te hulpe. En dat trekt het hart van de rouwe af, en maakt dat het zielsoog weer door de weldaden onzes Gods geboeid wordt. En zoo komt er door strijd overwinning. En het einde is, dat er weer een lach der liefde door de tranen heenbreekt, en dat er weer lof en dank uit de wonde zelf van het hart voor onzen Vader die in de hemelen is opklimt.

En dat juist is het, wat God in die ure bij zijn kind zoekt.

Niet een zich heenzetten over de smart, niet een verbloemen van rouwe. Integendeel, God de Heere wordt te meer verheerlijkt, hoe dieper en voller we in onze smart wegzinken. De werkelijkheid moet met helder, diep bewustzijn, in al haar bitterheid doorleefd en gevoeld worden. En als uit den weemoed en de rouwe van een zoo tot in het diepste des wezens gewond hart, dan eindelijk toch de toon van lof en liefde, van dank en van aanbidding opklimt, dan, maar ook dan eerst, geniet het Vaderhart daarboven, wat het van het hart van zijn kind vraagt, en wat onzen God zoo ten volle toekomt.

En dieper bezien hangt dat toch geheel af van het standpunt, waarop we ons voor 's Heeren oog stellen, of wilt ge van de vraag, of bij het graf onzer dooden de klacht voegt, dat God ze nu reeds van ons nam, dan wel de toon des danks, dat Hij ze eens ons schonk en ze ons zoo lang liet.

Zijn wij het middenpunt, en hadden wij onszelven verrijkt door het bezit van man of vrouw of kind voor onszelven te scheppen, en komt God nu wreed tusschenbeide om ons dat heerlijk bezit te ontrooven.'' Of d g wel was die man, die vrouw, dat kind door God, en God alleen geschapen. Zijn eigendom, en ons door Zijn liefde toegebracht, om er in te genieten vi-or den van Hem bestelden tijd.?

En dan valt er ii ucrs over het antwoord niet te aarzelen. God schiep immers dien man, die lieve vrouw en dat schat van een kind om Zichzelfs wille, opdat ze Hem, eerst hier en straks daarboven, loven, dienen en verheerlijken zouden.

Zelfs toen Hij ze ons toebracht stond Hij ze niet af Ze zijn ons niet eens geleend. Maar ook onderwijl de teederste banden ons met hen saamstrengelden, bedoelde Hij immers alleen dat wij een eind van den weg met hen saam zouden wandelen, om op dien weg Hem saam te dienen en te verheerlijken.

Ons bezit van onze lieven was immers slechts een klein deeltje van hun bestaan, een nietig onderdeel in hun eeuwig bestaan, en dus ons samenzijn met hen maar een klein brokstuk uit hun eeuwige roeping.

En als nu in het groote Godsbestel de ure gekomen is, dat ze het deel hunner roeping op aarde voleind hebben, en de plaats open staat en wacht, waar ze nu hun nieuwe roeping te voleinden hebben, wat kan er dan anders in de ziel van Gods kind zijn, dan dank, dat de nieuwe roeping die nu komt, o, nog zooveel heerlijker is, dan het rijkste dat dusver volbracht werd.

Ook de waardschatting van wat we zoo droef verloren, komt zoo eerst onder het Goddelijk juiste gezichtspunt voor ons hart te staan.

Wie met zijn hart 'naar den kant van zijn rouwe blijft overhellen, wordt bij elk indenken van wat school in wat hij ten grave uitdroeg, al armer en beroofder.

Maar wie in zijn lieve dooden kinderen Gods mag zien, waarop hun en onze Vader de eerste rechten heeft, die verdiept zich met een ontlast gemoed in al dezen wonderen schat, dien God in wie heenging verborgen had, en wordt bij het opmerken van elke nieuwe gave, die in hun hart verscholen lag, slechts te dankbaarder gestemd, dat zooveel weelde hem omringen en op den v^cg met hem mocht gaan.

Het is dan niet meer de grootheid van den mensch dien we bij het indenken van dat vele rijke zoeken, maar juist dat in volle breedte uitmeten van dat rijke is dan één groot maken van den Naam des Heeren, die ze alzóó geformeerd, zóó ^ontplooid, en zóó geestelijk gesierd had met het beste zijner hemelsche versieringen.

Alle strijd tusschen God en dat eerst zoo wreede graf valt dan weg, en haast nergens dieper dan bij dat graf kan dan de toon van dank en lof en aanbidding tot onzen Vader in de hemelen opklimmen.

Niets, niets dan de zonde doet ook hier de nevelen opkomen, o, We zouden zoo van heeler ziele wenschen, onze lieve dooden buiten zonde te hebben gekend, en veel meer nog, zelven buiten zonde onze lieve dooden genoten en bezeten te hebben.

Helaas, zoo was het niet, en bitter klaagt bij het scheiden de aan zichzelf ontdekte ziel over eigen schuld en tekortkoming, o. Men zou zoo vurig het willen afbidden, dat saamleven mocht worden overgedaan. Hoeveel heerlijker zou het dan niet zijn kunnen.

b En dat weet God de Heere ook, en s aarom volgt er in den psalm op die aan­ v rijpende woorden: „Vergeet niet één van zijne weldaden", vlak dat andere: „die al w uW ongerechtigheden vergeeft."

En zoo komt nu bij de weldadigheden uit het verleden, waarvan we er niet één vergeten zullen, die nieuwe, die heerlijkste weldaad bij, dat Hij onze God van voor het beeld onzer lieve dooden allen nevel van zonde wegneemt, en ze ons nu in het witte kleed van Gods heiligen doet aanschouwen, en dat Hij ons ook bij het graf onzer lieve dooden besprengt met het bloed van het heilig Godslam. Zoo ver het Oosten is van het Westen zoo ver doet Hij ook bij het eerst geopend en dan gesloten graf onze overtredingen van ons.

En zoo wordt alles van Gods zijde liefd en trouw. Weldadigheid Gods wat we bezaten. Weldadigheid Gods wat aan onze dooden bewezen werd. En weldadigheid aan onze eigene ziele in die wondere Verzoening van Christus.

Looft dan den Heere, zijne engelen. Looft dan den Heere, gij die van ons gingt in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen.

Loof den Heere, mijne ziele!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„En vergeet geene ban zijne Weldaden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's