Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„tot Prijs zijner heerlijkheid.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„tot Prijs zijner heerlijkheid.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid. Eph. I : 14.

In elke eeuw, en soms in elke halve eeuw, ja, tot zelfs in een kwart eeuw, komt er een nieuwe strooming op in de denkwijze, in de gezindheid en in de neiging der geesten.

Dat noemt men dan den „geest der eeuw", en wie in de wereld wat zijn of wat worden wil, is er dan op uit, om dien tijdgeest in zich op te nemen, en daardoor wat men noemt eerst zich „kind van zijn tijd" te toonen, en dan „man van zijn tijd" te worden.

In die zucht nu om den „geest der eeuw" gelijkvormig te worden, steekt ten deele iets goeds, maar ook anderzijds een bedenkelijk kwaad.

Iets goeds.

Immers ook in die stroomingen der eeuw gaat het werk Gods, dat Ilij in de wereld der menschenkinderen volvoert, zijn voleinding tegemoet. Stilstand is er in dat werk Gods niet. Rusteloos als de wateren der rivier beweegt het zich voort naar den oceaan der voleinding. En daarom is er gestadige ontwikkeling en verrijking van het leven. Wie daar buiten blijft staan, verarmt. In de nieuwe levensvormen, die God aldoor schept, moeten ook wij weten in te leven. Wie niet als een plant stoelen, maar als mensch leven wil, moet, voor zooveel die vormen aangaat. Da Costa zong het zoo naar waarheid, „kind van zijn tijd" wezen.

Zie het maar aan Paulus. Hij kopieert Jesaia niet. Hij tracht niet David na te bootsen. Hij spreekt niet de taal van een Mozes. Al wat hij schrijft is gegoten in de vormen, gedachten en uitdrukkingswijzen van de Joodsche, Grieksche en Romeinsche wereld van zijn tijd. Hij schreef voor zijn tijdgenooten, en daarom zóó dat zijn tijdgenooten hem konden verstaan.

Maar dat meegaan met zijn tijd wordt een bedenkelijk kwaad, zoo het neer komt op een meê-afdrijven met den geest der eeuw, en zoo die geest der eeuw zonder critiek aanvaard wordt.

Of wordt ons niet in de Schrift telkens weer de plicht op het hart gebonden : „Beproeft de geesten, d. i. de geesten die in de onderscheidene eeuwen opkomen, of ze uit God zijn."

Bevindt ge van ja, volg dien geest dan in zijn machtig spoor. Maar indien niet, weersta dan dien geest, en laat uw hart, uw huis, uw geslacht er niet door aangestoken worden. Stel er dan den Geest die uit God is tegenover.

Feil gaan alzoo beiden in de kerke Gods, zoowel de man, die om het verkeerde in den tijdgeest, hangen blijft in vormen, die niet meer van onzen tijd zijn, als die andere, die om met zijn tijd meê te doen, den geest die niet uit God is, onvoorzichtiglijk binnenlaat.

Dit nu is ook van toepassing op «Ti^M/ryj & « we ami de heerlijkheid onzes Gods hebben toe te brengen.

Toen Paulus-uit zijn gevangenis naar de toen zoo invloedrijke kerk van Ephese schreef, kwam hij er in zijn proloog tot drie malen toe op terug, dat al het werk Gods aan zijn kerk, en aan de zielen in , ®irigtus' kerk, doelde op één wit, en dat dit doelwit daarin bestond, dat wij zouden zijn tot prijs zijner heerlijkheid. "

Eerst in het zesde vers, zeggende „dat God ons verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, opdat wij zouden zijn tot prijs zijner heerlijkheid."

Daarna in het twaalfde vers, ons aanzeggende, dat ook wij „tot een erfdeel geworden zijn, opdat we zijn zouden tot prijs zijner heerlijkheid."

En ten derden male in het veertiende vers, er in roemende dat wij „het onderpand van den Heiligen Geest ontvangen hadden tot prijs zijner heerlijkheid."

De prijs van Gods heerlijkheid is voor den apostel derhalve geen bijzaak, maar het hoofddoel waarop het alles uit moet loopen en waarop het al moet gericht zijn.

Het is die prijs zijner heerlijkheid, dien God in zijn gezaligden en door zijn gezaligden zoekt.

God prijzen. God loven, den naam des Heeren groot maken, Gode psalmzingen, Gode eere geven, is dan ook het nimmer eindigend refrein, waar al de Schrift in rust. Het is het ééne, machtige Selah van Gods heilige Openbaring.

Doch juist hiertegen komt nu de geest der eeuw in verzet.

Religie... o, ze zij u heilig. Vroomheid... ze zal u ten sieraad zijn. Alleen maar, strikt noodig hebt ge ze niet. Die duizenden bij duizenden die zonder religie leven, zijn, mits ze brave burgers blijken, niets minder dan gij. Zeker, vroomheid geeft u rijker slag, maar is onder de vogelen des hemels de fazant niet vaak meer begeerd dan de leeuwerik .•

U wordt daarom aangezegd, dat ge uw religie voor uzelven zult houden. Dat ge niet uit de takken zingen zult, maar in een spleet van den muur met uw vroomheid zult wegschuilen.

Uw religie moet u een zaak van het hart, hoogstens van uw huis zijn, maar anders moet ge er niets van merken laten. Uw zang voor God uit de takken, zou anderer rust op den weg verstoren en hen hinderen op de markt van het leven.

Vroomheid is een sieraad, maar een sieraad dat, o, zoo mystiek moet wegschuilen, en. waar de wereld volop in roemen wil, mits ze er nooit iets van bespeurt.

Helaas, er zijn belijders van Jezus, die hierin halverwege meegaan.

Belijders kan men deze halfslachtigen zelfs ternauwernood noemen. Belijden toch is niet voor Jezus uitkomen onder gelijkgezinden, maar voor den Naatn des Heeren opkomen bij de wereld, bij den tegenstander, bij hem die Jezus verwerpt.

En dat juist schuwen deze Christenen.

„Zivijgend prediken" is hun wachtwoord. Een stille inden lande zijn, waarvan het getuigenis voor Jezus nooit is uitgegaan. Vroom in zijn hart, hoogstens vroom in zijn huis zijn, maar in de wereld verkeeren als een hond die nooit blaft.

Iets wat dan zóó wordt goedgepraat, dat het edelst getuigenis voor den Heiland niet in ons woord, maar in onzen wandel ligt, en dat, mits we eerlijk wandelen en vrede met alle menschen houden, en in lief te zijn onze hoogste eere stellen, deze „zwijgende prediking" op één lijn staat met wat Paulus aan de vrouw van een heidensch man aanraadt, dat ze stille zij, opdat hij zonder tuoord voor Jezus gewonnen worde.

Alles lijnrecht in strijd met de leer der Schrift, dat het geloof uit het gehoor is, en het gehoor uit de prediking van het d e t u g i g Woord Gods; in strijd met het testament van Jezus aan zijn apostelen, dat ze zijn getuigen, zijn ruste'oozs ; ïHuie"en, de getuigen voor heel de wereld moesten zijn; en in strijd niet minder met dien hoogen toon die door al de psalmen khnkt: Looft den Heere, want onzen God psalmzingenjs goed, de lof is betamelijk.

In strijd ook met het bloed onzer martelaren !

Trok het nooit uw aandacht, hoe pijnlijk gedurig in de Schrift de klacht der vromen weerklinkt, dat in het graf memaxid den Heere kan loven.'

Neem slechts dat slot van Psalm 115: „De dooden zullen den Heere niet prijzen, noch die in de stilte zijn nedergedaald; maar wzj zullen den Heere loven. Halleluja!"

Niet de dooden, maar wij die nog leven, die nog de stem in onze keel hebben, en daarom nog loven kunnen.

Is hiermee nu gezegd, dat onze dooden geen inzicht in de heerlijkheid des Heeren hebben.'' Dat ze, mystiek, in hun verborgen geestelijk leven, geen opwelling kennen van aanbidding van Gods glorie ?

Integendeel, in dit alles gaa^i ze ons zeer verre te boven. De sluier viel voor hen weg, en zij kennen wat in ons hart nooit is opgeklommen. Ook leidt niets hen af. Ze zijn één toewijding, één aanbidding voor God en zijn Christus.

Maar één ding missen ze. Ze derven de lichamelijke openbaring. Ze kennen den geestelijken lof van God zoo als de engelen dien kennen. Maar ze zijn onmachtig om dien lof en prijs des Heeren in menschentaal tot uiting te brengen. Dat keert voor hen eerst na de opstanding terug, en dan met een heerlijkheid zooals wij het op aarde nooit gekend hebben.-

Zeg dus nooit, dat het voor den Heere onzen God hetzelfde is, of we alleen in de stilte van het hart, ofwel dat we met luider stemme lovend en getuigend prijs geven aan zijn heiligen Naam.

Een zang waar geen ziel achter zit, zooals men vaak in de Oratoriën hoort zingen, of ook een woord van prijs, waar geen hart zich in uitspreekt, gelijk ge dit van dorre rechtzinnigen soms pijnlijk hol u hoort tegenklinken, ja, dat is de zingende en sprekende onwaarheid, waarmee men het heiligste ontheiligt. Dan duizendmaal beter de stille lof voor God in de ziel gefluisterd, dan de luidende schel van het holle metaal. Maar toch dan eerst als de ziel de lippen welsprekend en de tong los maakt, dan eerst als het hart zich in de stemme des lofs ontledigt, en aan de innerlijke beweging van het gemoed zich het woord der aanbidding en het geklank des lofzangs paren, is het menschelijk tribuut van den lof en de%prijs des Heeren volkomen.

In den beginne was het Woord. Door dat Woord zijn alle dingen geschapen zienlijk en onzienlijk. In het W^öör; /genereert de Vader eeniglijk den Zoon van zijn welbehagen. En daarom is ook aan ons menschen, overmits we naar den Beelde Gods geschapen zijn, dat wondere ivoord, het woord dat psalmzingt en het woord dat getuigt, gegeven, om al de wonderen des Heeren te vertellen zn zijn lof tdt te spreken.

In het leliezaad schuilt de lelie die straks uitkomt, maar dan pas als de knop eerst gezet, en dan als bloem ontloken is, wordt in dien geurenden en tlankwitten kelk de grootheid des Scheppers openbaar.

Zoo nu is in ons hart, in onze ziel, in ons ge­ moed het leven • in kiem, en eerst als wat de ziel vervult'aaar buiten in het geklank des lofs uitgaat, ontplooit zich de leliekelk van ons innerlijk leven, en spreidt de pracht van zijn innerlijke heerlijkheid ten toon.

En daarom de prijs, de lof des Heeren, die in de stem des menschen uitgaat, is van allen lof de voleinding, de volmaking van allen prijs, dien God van zijn schepsel zoekt.

Nu nog hebben de engelen het op ons vooruit, dat ze in hun geestelijk wezen ziiiverlijk aanbidden, aanbidden met een volkomen beweging des geestes.

Dat derven Gods kinderen op aarde nog. Onzuiver is en blijft tot aan ons sterven de zuiverste drang der liefde die naar God uit ons binnenste opklimt. Ook onze gebeden roepen om verzoening, zullen ze bestaan kunnen voor den Heilige.

Die onzuiverheid nu valt met het sterven weg, als het lichaam der zonde door den dood wordt afgeschud, en daarin is de voorloopige heerlijkheid van Gods kinderen die van ons gingen, dat ze in de ziel nu heilig, in de ziel nu zuiver, bewegingen der aanbidding kennen, die door geen zonde meer zijn bevlekt.

Maar hoe hoog dit ook sta, het is nog het hoogste niet. En dat hoogste komt voor hen en voor ons eerst dan, als allen die in de graven zijn de stem van den Zoon van God zullen hooren, en zullen uitgaan, zoo ze in Jezus stierven, om nu niet enkel uit een zuivere ziel, maar ook met een stemme van volkomen zuiveren toon het heilig, heihg, heilig te zingen voor den Troon onzes Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's

„tot Prijs zijner heerlijkheid.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1899

De Heraut | 2 Pagina's