Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toetsing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toetsing.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze redactie beloofde de critiek geoefend op „Band aan het Woord ? " ten deele nader te toetsen, en dat geheel objectief. Iets waarmede we niet beweren, dat onze toetsing zich van onze subjectieve persoonlijkheid zal kunnen losmaken, maar dit, dat we het vraagstuk hoe eene Universiteit aan een vast beginsel te binden zij, geheel los beschouwen van de universitaire betrekking van onzen Hoofdredacteur.

Het vraagstuk, dat hier aan de orde is, bezit voor de toekomst zoo uitnemend gewicht, dat het niet ernstig genoeg kan overwogen worden, en dat het zaak is, bij de bespreking er van, zich zorgvuldig te wachten voor vergissingen, die zoo licht insluipen.

We beginnen daarom met den geachten schrijver van Waarheid bovenal, al aanstonds op zulk een begrijpelijke, maar niettemin uiterst bedenkelijke vergissing te wijzen.

In Band aan het Woord was beweerd, dat reeds aanstonds de formule: op den grondslag der Heilige Schrift, niet afdoende is omdat de openbaring Gods niet alleen in de Heilige Schrift, maar ook in de natuur enz. tot ons kwam. Korter gezegd, dat er is niet alleen een bijzondere maar ook een algemeene openbaring.

Dr. Kuyper schreef er dit van:

De eerste stap die nu te doen is, bestaat hierin dat we nader onderzoeken, hoe wij ons die vertolking van de gedachte Gods aan ons menschelijk bewustzijn hebben te denken. Wij noemen haar woord van God, maar beteekent dit nu uitsluitend het geschrevene of wilt ge het in begrippen en klanken geuite woord, of wel omvat deze uitdrukking ook de vertolking van Gods gedachte in verschijnselen en gebeurtenissen ? En dan valt niet te loochenen, dat er een woord van God ook tot ons komt in wat God schiep of deed en nog doet. Reeds van elk ernstig man kan gezegd, dat zijn doen en laten door zijn streven, en dat streven door een leidende ge lachte bezield wordt. En hoe zou dan God zelfbewust in persoonlijkheid be staan, en handelen zonder gedachte ? Er gaat van wat God doet en deed altoos eeti sprake uit. Er is een sprake Gods in de natuur, er spreekt zich een gedachte Gods uit in de historie, er is een woord van God in onze rede, er is een rede Gods in ons innerlijk Godsbewustzijn. Zoo leert het de Schrift, zoo leert het ons zelf besef, zoo leert het de ervaring. En alzoo staat het vast, dat een iegelijk die God vreest, en zichzelven of zijn streven aan het woord van God bindt, al aanstonds heeft te rekenen met die alzijdige sprake Gods, die kort gezegd in de Natuur, of nader omschreven in natuur en historie, in rede en consciëntie tot ons uitgaat. Zoo is het dan ook steeds door de Gereformeerde Kerken beleden : Art. 2 van onze Confessie zegt: „Wij kennen God door twee middelen, en dat wel (niet ten eerste uit de Schrift, maar) ten eerste door de schepping, onderhou ding en regeering der geheele wereld, overmits die voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letters zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven." Reeds hieruit blijkt dus, dat zonder meer te zeggen : „ik bind mij aan de Schrift", een hoogst onvolledige formule is, want dat we zelfs beginnen moeten met op dat heel andere woord, op de sprake van God in de-Natuur te wijzen, iets wat er niet in ligt, als ik de formule kies : op den grondslag der H. Schrift, maar dat er wel in ligt, als ik de formule bezig: op den grondslag der Gereformeerde beginselen. Die beginselen toch houden juist dat allereerst verwijzen naar het „woord van God" in de Natuur als onmisbaar bestanddeel in.

Tegen deze conclusie nu komt de heer L. in verzet, en wel in dezer voege:

Hieromtrent bestaat eenstemmigheid, dat er is eene sprake Gods in de natuur; eene gedachte Gods in de historie; een rede Gods in ons innerlijk Godsbewustzijn.

Doch, zegt Dr. K., om die eenstemmigheid uit te drukken is het niet voldoende te zeggen : ik sta op den grondslag der H. Schrift, maar behoort men te zeggen: ik sta op den grondslag der Gereformeerde beginselen.

Is dat zoo ?

Gesteld dat iemand, die zegt te staan op den grondslag der H. S., zich gerechtigd achtte Gods sprake in de historie te miskennen, moet men dan juist op den „grondslag der ger formeerde beginselen" staan, om hem met grond te kunnen tegenspreken ? Zouden de Lutheranen en Anglicanen, zouden zelfs de „Hervormden" in Nederland niet staan op hetzelfde standpunt; ja, is niet wel eens van gereformeerde zijde den Lutheranen verweten, dat zij te veel gewicht hechtten aan de historie als openbaring van Gods voorzienigheid, en zijn de Anglicanen niet bekend om het groote gezag dat zij toekennen aan de traditie, die toch alleen op gezag kan bogen als men ze als open baring van Gods wil in de historie beschouwt? Is de R. Katholieke Kerk, al behoeft zij van de historie als openbaring van Gods wil niet afzonderlijk gewag te maken, niet meer dan eeiiige andere Kerk gewoon zich op de historie te beroep n ? Is daarentegen wel door eenige richting krasser dan door de Calvinistische gebroken met overlevering en historie, ten gevolge waarin dan ook in geen der oude Staten van Europa de sporen van de vroegere historische verhoudingen zóó zijn uitgewischt als in Nederland?

Welke vergissing beging nu wie zoo schreef?

De lezer van zijn boeksken kon ze zelfs niet gissen, maar een eenvoudige herinnering zal ze duidelijk maken.

Sprak Dr. K. te Middelburg in het gemeen, of in een bijzonder geval ? Of wil men, was zijn conclusie abstract of concreet?

Hierover nu is geen tweeërlei oordeel mogelijk. Hij sprak op den landdag der Vrije Universiteit. Deze is eene Gereformeerde. Voor hem kon de vraag dus niet in abstracto zijn: Is een Universiteit in't gemeen te binden aan de Heilige Schrift of aan breeder beginsel in het algemeen ? •—• maar ze moest concreet alzoo staan: Aan de Heilige Schrift zonder meer, of aan de Gereformeerde beginselen?

Dat zoo op dien landdag, en in het daar gesproken woord, de concrete vraag stond, werd dan ook duidelijk door den redenaar uitgesproken.

Besprak ik dusver den „band aan het woord van God" in het gemeen, ik kom thans tot de nadere vraag hoe die band te leggen is, waar het geldt eene Universiteit. Ook bij den band aan het Woord vordert ge met eenvormigheid niet. Een kerk moet aan het woord gebonden liggen door haar belijdenis, gerugsteund door de tucht. Voor een philanthropische vereeniging kan desnoods de algemeene Schriftformule volstaan. Voor vereenigingen daarentegen, die met de diepere levensvragen in aanraking komen, gaat ge alleen veilig door u omtrent de H. Schrift, zoo formeel als materieel, confessioneel uit te spreken. Doch hoe komt de zaak nu te staan, als er sprake is van eene Universiteit, van eene Hooge School der Wetenschappen 1).

Werd hier nu mede ontkend, dat de Luthersche of Roomsche belijders bij het stichten eener^ Universiteit hunne beginselen ten grondslag moeten leggen? Natuurlijk niet. Er werd concreet uitgesproken, dat Gereformeerde belijders, zoomin als iemand, konden volstaan met de formule: Op den grondslag der Heilige Schrift, — maar dat zij als grondslag hadden te nemen de Gereformeerde beginselen, gelijk de Lutherschen en Roomschen hadden te kiezen de Luthersche en Roomsche beginselen.

Van de Anglicanen spreken we hier niet, evenals de geachte schrijver, afzonderlijk, overmits de kerk van Engeland een Gereformeerde belijdenis heeft, ook al wijkt ze op het stuk der kerk van onze belijdenis af. Voor het overige zal geen kenner der historie betwisten, dat de Anglicaanschc belijdenis tot de Gereformeerde behoort.

Doch dit ter zijde latende, blijkt alzoo, dat Dr. K. het vraagstuk in concreto besprekende, pleitte „voor den grondslag der Gereformeerde beginselen, " doch dat juist hieruit voortvloeide, dat de algemeene stelling die hieruit volgde deze was: Bij het stichten eener Universiteit hebben belijders der Christelijke religie, als grondslag voor zulk een stichting aan te nemen niet de Heilige Schrift zonder meer, maar dat beginsel hunner belijdenis, dat tevens hun belijdenis omtrent de openbaring Gods in de natuur uitspreekt.

Hiertegen geldt niet, dat Dr. K. dan toch de vraag stelde, hoe een Universiteit aan het Woord van God is te binden. Immers de klemtoon viel hier niet op een Universiteit, maar op een Universiteit, gelijk uit het volgend verloop van zijn rede duidelijk bleek. Men kan namelijk komen te staan voor de vraag: hoe ge een lagere, hoe ge een middelbare, hoe ge een hoogeschool, hoe ge een politieke groep, hoe ge een philanthropische vereeniging enz. aan het Woord van God hebt te binden. En de vraag vsras hier nu, hoe hebt ge als Gereformeerde belijders dat te doen, niet bij iets anders, maar bij een Universiteit?

Daarvoor nu, zoo werd beweerd, moet ge ook weten en uitspreken, hoe ge staat tegenover natuur, historie enz., en niet alleen hoe ge staat tegenover de Heilige Schrift, omdat het „woord van God" een breeder terrein bestrijkt, dan alleen de Heilige Schrift, en ook natuur, historie enz. omvat.

Zonder deze vergissing zou de geachte schrijver alzoo zijn eerste punt van critiek in de pen hebben gehouden.

Doch hij voegt er een tweede aan toe.

De Schrift zelve, zegt hij, en terecht wijst ons op die openbaring van God in natuur en historie. De formule: „Op den grondslag der Heilige Schrift, " sluit alzoo het breeder veld in. En volgt er dan niet uit, dat uw breeder formule: „Op den grondslag der Gereformeerde, (Luthersche of Roomsche) beginselen" overbodig is.

Doch ziehier zijn eigen woorden:

Maar er is meer.

Mij dunkt, dat wie staat op den grondslag der H. S., ook genoodzaakt is te belijden dat hij Gods openbaring in natuur en ons innerlijk bewustzijn erkent, vermits de Heilige Schrift zelve daarop gedurig wijst.

Waar het vaststaat, dat alle richtingen die de Schriften als openbaring Gods aanvaarden ook erkennen dat er eene sprake Gods is in de natuur, in de historie en in ons innerlijk Godsbewustzijn; en waar het telkens meer in het oog valt, dat het geloof in Gods openbaring in historie, natuur en Godsbewustzijn ten nauwste samenhangt met het gezag dat de christenen toekennen aan de openbaring Gods in de H. S., daar mag toch de vraag gedaan worden of het, om op de sprake Gods in de natuur, de historie en de rede te kunnen wijzen, het wel noodig is in plaats van de formule „op den grondslag der H. Schrift, " als tormule te kiezen „op den grondslag der Gereformeerde beginselen? "

Hier nu is geen vergissing, maar er schuilt een fout in de redeneering.

Ongetwijfeld, ook ons zijn geen Christelijke belijders bekend, die loochenen zouden, dat de Heilige Schrift ons ook op de natuur, de historie enz. wijst. Dat kan ook niemand loochenen. Het blijkt overduidelijk. En zelfs de niet-belijders geven dit feit toe.

Edoch, en hierop komt het aan: hoe bepalen ze de verhouding tusschen de openbaring in de Heilige Schrift en in de natuur enz. ? En nu erkent de geachte schrijver zelf, dat zij deze verhouding op zeer ongelijke wijze bepalen. De Methodist verwaarloost de openbaring in de natuur en in de historie geheel en al. De Roomsche daarentegen hecht in de traditie aan de historie een te groot gewicht. De Luthersche neemt een halfslachtige positie. En de Calvinist, gelijk de geachte schrijver terecht er bij voegt, staat tegenover de historie critisch, en gaat er desvereischt critisch tegen te werk.

Dat doet er nu niet toe bij een philanthropische vereeniging.Maar heel anderskomt de zaak te staan, zoo er sprake is van eene Universiteit. Deze stelt haar wetenschappelijk onderzoek in, niet alleen op theologisch, maar ook op natuurkundig, historisch, rechtskundig gebied enz. De eischen aan haar onderscheidenlijke faculteiten te stellen zullen altoos geheel verschillen, naar gelang de

1) Dit citaat komt ook wel bij den heer L. voor, maar bij het opzetten der casuspositie bleef het buiten consideratie.

belijders die haar stichtten over de natuur, de historie enz., in verband met de Heih'ge Schrift, een uiteenloopende opvatting hebben. En daarom baat het u niet, en komt ge niet uit, of ge al zegt: Alle faculteiten staan op den grondslag der Heilige Schrift, want in den zin van den geachten schrijver doen dat Gerefornieerden, Lutherschen, Roomschen enz, al te zaam, maar dan moet ge ook vooraf weten, hoe ge de verhouding tusschen de openbaring in de Heilige Schrift en de openbaring in de natuur, historie enz., opvat.

De fout die hier in de redeneering schuilt blijkt ook op andere wijze.

Zegt ge: dat ook de natuur enz. ons iets dienaangaande openbaart, , erkennen alle Christenen die nog aan de Heihge Schrift vasthouden, dan volgt hieruit, dat ge, bij het aannemen van den grondslag der Heilige Schrift zonder meer, Christenen van alle belijdenissen in eenzelfde Universiteit zoudt vereenigen.

Niet alleen alle Protestanten, maar alle Christenen.

En nu zij toch gevraagd, of zulk een Universiteit bestaanbaar zou zijn. We vragen niet of het geen begeerlijk goed zou zijn, zoo dit kon. Maar kan dit, zoolang de Christenen van onderscheiden belijdenis, reeds bij het uitgangspunt dat hier gelden moet, zoo geheel uiteenloopen bij het beantwoorden der vraag: Welke verhouding bestaat er tusschen Schrift en natuur?

Zou, stel men stichtte zulk een Universiteit, het princip'eel verschil niet terstond als splijtzwam werken, en zou niet spoedig alle intellectueele kracht verteerd worden in het voeren van eindelooze polemiek over de grondslagen van alle nader wetenschappelijk onderzoek.' Uat wie de Luthersche lijn ten deze volgen vruchtbaar saamwerken laat zich denken. Evenzoo dat dit het geval is onder hen, die saam de Roomsche opvatting voorstaan. En zoo ook dat zich tot vruchtbare samenwerking vereenigen, wie het saam over de Gereformeerde beginselen ten deze eens zijn. Maar brengt ge alle richtingen saam, dan doodt ge de Universiteit, kortweg omdat ge dan den burgerkrijg binnen de vesting krijgt, en niemand er aan denkt, om de vesting tegen den belegeraar te verdedigen.

Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat de geachte schrijver, op dit standpunt zich plaatsende, tot aan de stichting zelfs van een Christelijke Universiteit vertwijfelen moest, en daarom volkomen logisch zijn hefde van de geloovige Universiteit afwendde, om weer bij de ongeloovige Universiteiten, met een appendix van alsoortige privaatdocenten, heil te zoeken. Natuurlijk, dat de waarluid bave^nalgaai, stemt ieder toe. Daarom was de titelkeuze niet gelukkig, overmits ze het vermoeden kon doen rijzen, als beweerde de geachte schrijver dat hij wel voor deze leuze was, en alsof er bij ons iets boven de waarheid ging.

Toch weet hij zelf, dat geloovigen en ongeloovigen, van wat naam of talent ook, op wetenschappelijk terrein, geen andere leuze kennen, dan dat de waarheid boven al gaat.

Het verschil is maar, dat voor Christelijke belijders de waarheid een geheel andere beteekenis heeft, dan voor de niet-Christenen.

Bij de laatsten geldt als waarheid uitsluitend de toevallige uitkomst van hun tijdelijk onderzoek. Uitkomsten die dan voor een tijdlang als axioma's gelden, om na kort verloop te worden prijs gegeven. Terwijl voor Christusbelijders daarentegen de waarheid in haar absoluten zin belijdenis is, d. i. als een van God ontvangen goed vaststaat.

Als zij daarom roepen: De waarheid bovenal! bedoelen ze, daarmede in de eerste plaats, dat de geopenbaarde waarheid met hand en tand te verdedigen is tegenover hen, die haar principieel ondermijnen en loochenen.

En het is krachtens die hun van God gegeven roeping, dat zij zich de vraag hebben te stellen, of samenwerking in wetenschappelijken zin tusschen de belijders en de loochenaars van wat voor een Christen in hoogsten zin de waarheid is, zich Iaat denken, en tot een van God gewild en Hem verheerlijkend resultaat kan leiden.

Nog dit.

De geachte schrijver geeft uit „Band aan het Woord" breede citaten. Dit is loffelijk, en in de keuze hiervan was hij vrij.

Als hij er intusschen bij voegt: dat hij „om den lezer met volkomen kennis te doen oordeelen, de redevoering bijkans in haar geheel overneemt, en alleen weglaat, wat óf geen bepaald deel van het betoog uitmaakt, óf slechts herhaling was", dan is "IJ in de keuze van zijn citaten niet meer vnj, maar is hij gehouden op te nemen, wat onmisba-re schakel in het betoog was, en vooral wat den status qtiaestionis stelde.

Toch sloeg hij over deze woorden uit den aanvang:

Aan hen onder u, die de leekenen der tijden plegen gade te slaan, ontging het niet, hoe het onderscheiden antwoord op deze vraag zich al meer samentrok in tweeërlei verschillende formuleering, bewerende men eenerzijds dat voor pnze stichtingen en vereenigingen de grondslag 'S te zoeken in de heilige Schrift, zonder eenige nadere bepahng, en volhoudende anderzijds, Qat deze eertijds algemeen gebezigde formule thans onbruikbaar is geworden, en dat stellige voorkeur verdient de engere formule; op den grondslag der Gereformeerde beginselen.

inlassching nu van deze woorden zou de eerste vergissing waarop we wezen onmogelij'-f hebben gemaakt.

Ze toonen toch, dat de vraag concreet Werd gesteld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Toetsing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1899

De Heraut | 4 Pagina's