Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Wandelingen onder degenen die voor God staan.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wandelingen onder degenen die voor God staan.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo zegt» de Heere der heirscharen: ndien gij in mijne wegen zult wandelen, en indien gij mijne wacht zult waarnemen, zoo zult gij ook mijn huis richten, en ook mijne voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder deze, die hier staan. Zach. 3 : 7.

Onder „hen die voor God staan, " wordt ons het heir der engelen geteekend, dat in zijn staan voor den Troon zijn vaardigheid en gezindheid uitdrukt, om het hoog bevel dat naar hen uitgaat, ten uitvoer te brengen.

Hun aard is niet „heerschend", maar „dienend", en het is juist in de voorstelling van den voor Gods Troon staandcn engel, dat dit „dienend" karakter tot uitdrukking komt.

De gezaligde uitverkorenen „dienen" ook wel, maar hun wordt tevens gegeven dat ze met Christus zitten op zijn Troon, en zitten is teeken van meerderheid, van heerschappij.

Om te doen uitkomen dat aan den verhoogden Heiland een naam boven allen naam is gegeven, wordt ons gezegd, en door ons beleden, dat hij is „zittende aan de rechterhand Gods."

Als het nu in de profetie van Zacharia tot Jozua heet, dat de Heere hem geven zal „wandelingen onder degenen die voor God staan", dan zegt dit, dat de scheiding tusschen het leven hier en het leven daarboven ten deele voor hem zal worden te niet gedaan.

Jozua zelf is nog op aarde, de engelen die voor God staan, zijn in den hemel. En nu zal Jozua desniettemin gemeenschap hebben met dat hoogere leven om Gods Troon. Hij zal er nog niet wonen, nog niet duurzaam vertoeven, want de stad zijner woning is nog deze wereld. Maar gelijk de bewoner der ommuurde steden, om frissche lucht in te ademen en van Gods rijke natuur te genieten, na volbrachte dagtaak, de stadspoort doorsloop, om wandelingen daarbuiten te hebben, zoo zal het ook met Jozua zijn.

Hij zal nog wonen op aarde, maar gedurig zal hij, om de aardsche beklemdheid te ontvluchten, en frissche zielslucht in te ademen, uit deze wereld uitgaan en met zijn gtesi wandelingen onder de engelen voor Gods Troon hebben, om door dien toegang tot Gods Troon versterkt, tot zijn levenstaak hier beneden terug te keeren.

Die wandelingen nu onder de geesten voor Gods Troon, kan Jozua niet zichzelven nemen. Ze moeten hem gegeven worden. Immers, tot de naaste omgeving van den Troon heeft nienïand toegang, dan die is toegelaten.

Daarom staat er: „Ik, zoo zegt de Heere, zal u wandelingen geven onder hen die hier staan."

En al is het nu zoo, dat dit heilig voorrecht hier uitsluitend aan Jozua, in zijn hoedanigheid van hoogepriester, wordt toegezegd', dit gold alleen onder het Oud Verbond als uitsluiting en beperking. Onder het Nieuw Verbond heeft al wie in Christus is, de zalving van den Heilige, en een ieder verloste heeft thans zijn plaats in het koninklijk priesterdom, en mag als priester naderen voor zijn God.

Toch moet er een reden, een oorzaak zijn, •waarom God de Heere zulks in dien vonn aan Jozua toezeide.

Op zichzelf zoudt ge verwacht hebben, dat er stond : Ik zal u de toelating, den toegang geven tot den Troon der genade, tot Mij als uw God, tot het hart van uw Vader die in de hemelen is.

Doch dit staat er niet.

Er wordt niet van regelrechte gemeenschap met het Eeuwige Wezen, miar van wandelingen onder de engelen gesproken. Beteekenedit nu in strekking al hetzelfde, toch wijkt het af in den vorm van uitdrukking, en het is hierop juist, dat zich onze aandacht richt.

De diepste drang der mystiek richt zich altoos op gemeenschap met het Eeuwige Wezen zelf, doch brengt dan ook het gevaar met zich, dat de ziel in haar heimwee tot in het Wezen Gods wil doordringen, en juist daardoor vervalt tot gruwzame heiligschennis.

Helaas, de historie der mystieken weet er maar al te droef van te verhalen. Wat op die wijs met den geest begon, vermengde ten slotte geest en vleesch, door de grenzen tusschen God en zijn schepsel niet te eerbiedigen.

En juist dat gevaar nu wordt hier afgewend, doordien God de Heere heenwijst op de levenswereld om zijn Troon.

De tegenstelling is niet: God en de wereld, maar heel anders: onze arme levenswereld hier op aarde en de rijke levenswereld é\t& a.s.xhovtTi om Gods Troon is. Juist zooals ons de heilige apostel de tegenstelling maakt als hij zegt: „Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde z\]n: ' Of wilt ge, wat in den brief aan de Hebreen heet: het betere vaderland, staande tegenover het vreemdelingschap_ in de wereld hier beneden.

Niet dus een oneindig ledig boven ons, en in het middelpunt van dat kille, levenlooze oneindige de eeuwige God. Neen, maar God in den hemel zijner ^ heerlijkheid, en daarin, om Hem, een levenswereld die in glans en rijkdom zeer verre allen luister der aarde te boven gaat.

Niet de dood van het ledige, maar de volheid van het leven om den Troon des Heeren HEEREN. En in die levenswereld daarboven allereerst de engelen voor ons tredend, gelijk men ook nu nog bij het binnentreden van een koninklijken hof burcht eerst de dienaren ontwaart, en eerst daarna doordringt tot de rijke levenswereld van het prinselijk huis.

Dat spreken van wandeli? igen drukt dit nog nader uit.

Het is niet enkel een gezicht op den stoet van 's Heeren lijfstaffieren die Jozua wordt aangekondigd. Het woord wandelingen drukt veel meer uit.

Bij een parade mag het volk de heirscharen des konings wel aanstaren, en het schitterend schouwspel van haar verschijning en haar bewegingen wel bewonderend van uit de verte aanzien, maar het moet op een afstand blijven.

In haar rangen en rijen mag niemand zich mengen. Het volk dat komt zien, en het leger dat paradeert, blijven twee.

Trekt daarentegen een zegevierend leger huiswaarts, en wordt het binnen de poorten door het dankbare volk begroet, dan duurt het niet lang of de scheiding valt weg, , en op het plein waar de wapenlast wordt afgelegd, mengt ijlings het volk zich onder de krijgers, drukt hun' de hand, brengt hun geschenken, en welhaast heeft het volk wandelingen onder de met zegepraal gekroonde troepen. Arm in arm wandelt soldaat en burger door de stad.

Dat God de, Heere aan Jozua, en dus ook aan een ieder die de zalving des Heiligen heeft, wandelingen geeft onder hen die voor Gods Troon staan, duidt dus veel meer aan dan een blik op die rijke levenswereld bij God.

Er ligt in, dat we voor zeker deel nu reeds in die rijke levenswereld thuis zijn, bij die wereld om Gods Troon hooren, met die wereld gemeenschap hebben, dat daar ons burgerrecht is, - en dat we wel verre van op een afstand te worden gehouden, integendeel nu reeds tot intiemer verkeer met die levenswereld worden toegelaten.

De ervaring hierva, n nu hebben we de ééne maal zeer sterk, een andermaal slechts flauwlijk, en meestentijds ganschelijk niet.

Verreweg de meeste uren van den dag, en zeer zeker de meeste dagen van ons leven, brengen we door zonder dat zulke wandelingen onder de heirscharen Gods ons gegund worden.

Voor wie afgezonderd van de wereld, stil en eenzaam, zijn dagen slijt, moge dit anders wezen, hij die op aarde een drukke, veel omvattende levenstaak heeft (zij het in huis, of buitenshuis) die bij het opstaan hem wacht, nog eer hij inslaapt hem op zijn leger bezig houdt, en al den dag zijn aandacht in beslag neemt, kan zich niet dan bij uitzondering aan stille mijmering en rustig gepeins overgeven.

Zulk een oase in het leven vinden deze meêlevenden in het leven vaak alleen op den Sabbat, die goede gave onzes Gods.

En voorts drijft deze gemeenschap op de korte oogénbUkken dat we in het gebed iets dieper dan gemeenlijk verzinken, om eigenlijk alleen dan krachtig door te breken, als God ons aangrijpt, schudt en schokt, en de levensbodem van ons aanzijn hier beneden beeft onder onzen voet.

Ook het sterven van wie met ons op den pelgrimsweg waren heeft hier hooge beteekenis. Niets toch trekt zoo vanzelf het hart naar boven als de wetenschap, dat een die wereld daarboven inging, die op aarde van de liefde van ons hart niet te scheiden was.

Toch is ook zoo die gemeenschap met de levenswereld daarboven geen blijvende toestand, maar een bij uitzondering gegunde genade.

Het is alleen Gods goedertierenheid, die ons bij tijden en bij keeren, en telkens weer opnieuw die wandelingen onder zijn engelen geeft

Ge dringt daar niet onstuimig binnen.

De poorte moet voor u ontsloten worden. En dat ontsluiten voor u van de poorte, dat doet telkens weer de liefde, de genade, de goedertierenheid van den Heere onzen God.

Vanzelf is het karakter van deze wandelingen, dat ze alleen in ons bewustzijnsleven plaatsgrijpen.

De heilige apostel zegt dan ook: „Bedenkt de dingen die boven zijn." En bedenken is iets dat in ons bewustzijn plaats grijpt.

Wat ons hierbij leidt en voortbeweegt is niet een onbewust, onbekend gevoel, maar een bewuste actie. Het is door helder ittdetiken dat zulk inleven in de wereld daarboven alleen mogelijk is. En dat indenken wordt vanzelf rijker, naar gelang ge meer vat van die levenswereld daarboven, van het onbepaalde meer tot het bepaalde komt, en uw voorstelling niet in wilde phantasie laat spelen, maar beheerschen laat door Gods Woord.

Doch al kunnen die „wandelingen" alleen door bedenken, en door indenken, plaats hebben, toch zegge niemand dat, ze daarom onwezenlijk zijn.

Onze Psalmodie leeft letterlijk uit den toon, dat we ofize ziel ophejfen naar boven. Niet wij hier, en God van verre , en nu als stil philosoof wij uit de verte aan God en aan de wereld daarboven denkend.

Die scheiding en dien afstand gedoogt de Schrift nimmer.

En als we onze gedachten en voorstellingen naar boven willen opheffen, dan is het niet iets van ons dat naar boven moet, maar dan moet de ziel zelve naar boven.

„'/è Hef mijn ziel, o. God der goden, tot U op, " heet het in Psalm 25, en in Psalm 143 roept David uit: „Ik kef mijn ziel tot Uop, red mij, want ik schuil bij U."

Een gedachte nog sterker uitgedrukt als het elders heet: Ik zoek toevlucht onder de schaduw uwer vleugelen." Of ook in Psalm 63: „Ik zal in uwe tent verkeeren."

Hel is dus een bewustzijnsdaad. Het gaat door ons denken, bedenkeu en indenken.

Maar in die actie van ons bewustzijn zijn wijzelven. Daarin is onze persoon. Daaiin is ons ik. Daarin is ons leven. Daarin is mtze ziel.

En dat opheffen is mogelijk, omdat er Één is die ons tot zich trekt. Een die voor een oogenblik banden slaakt die ons te sterk aan de aarde bonden, maar ook de banden aanbindt, die ons de eenheid van leven met de wereld daarboven doen ervaren en genieten in ons hart.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's

„Wandelingen onder degenen die voor God staan.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

De Heraut | 8 Pagina's