Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De geest des menschen die in hem is”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De geest des menschen die in hem is”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want wie van de menschen weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is? Alzoo weet ook niemand hetgene Gods is, dan de Geest Gods. I Corinthe 2:11.

Wie van het graf huiswaarts keerde en achterbleef, poogt gedurig zijn dooden voor zich te halen. Alleen maar, en hier ligt iets opmerkelijks in, we halen onze dooden voor ons, niet gelijk ze nu zijn, doch zooals ze vóór hun sterven waren. D. w. z. niet als geesten, maar in hun zichtbare, waarneembare gestalte.

Vandaar het prijs stellen op de beeltenis onzt\ dooden. Vlak na het sterven is daar geen behoefte aan. Dan is het gevoelsleven op het hoogst geprikkeld, en werkt de voorstelling zóó helder, dat de herinnering zonder beeld volkomen volstaat. Maar als er weken en maanden over heen zijn gegaan, en velerlei bezigheid ons belet de aandaeht gedurig zoo scherp en zoo sterk op die ééne herinnering saam te trekken, dan wordt ons die eens zoo heldere en klare voorstelUing bewasemd en is de beeltenis welkom.

En aan die beeltenis, en aan die \'oorstelling van de waarneembare gestalte blijven we dan hechten, ook al geven we er ons ten volle rekenschap van, dat onze dooden zoo niet mt^x zijn, dat ze het stoffelijke kleed hebben afgelegd, en nu lichaamloos, en alzoo onwaarneembaar voor het oog, in ééne der vele woningen bij God verkeeren.

Wel pogen we in onze voorstelling het beeld dat uit de herinnering opkomt, te veredelen, iets wat schilders en teekenaars soms symbolisch uitdrukken, door het hoofd met een stralenkrans te omgeven; maar ook zoo blijft het dan toch de zichtbare verschijning, en aan onze dooden als aan geesten denken, kunnen we schier nooit.

Zelfs de engelen, die enkel geest zijn, verschenen in ziclitbaren vorm als ze zich openbaren wilden, sprekende gelijk wij onder malkander spreken. En ook waar bijgeloof schimmen of booze geesten meende te ontwaren, verscheen voor de verwarde verbeelding altoos iets wel vaags en grauws, maar dan toch een iets met zekeren omtrek en zekere tinten.

Alleen van de geesten die de bezetenen ten onder hielden, staat dat ze hun slachtoffers „scheurden" en „in het vu^r wierpen, " zonder dat de omstanders van die geesten zelven eenigen vorm of eenige gestalte ontwaarden. Doch ook in dit geval was het dan toch een werking, die werd waargenomen aan een zichtbaar persoon, en die uitkwam in tastbare daden.

Een geest op zichzelf daarentegen, zonder een gestalte waarin hij zich hult, zonder een gedaante v/aarin hij optreedt, en zonder een tastbare werking waarin zich zijn kracht uit, valt buiten onze gewone bevatting.

Daar kunnen we over spreken, zoo iets kan in de idee vor ons bestaan, maar werkelijkheid wordt het voor ons niet.

Toch vergete men niet, dat zóó en niet anders de bestaanswijs van al onze afgestorvenen is, en dat ook ons zelven geen ander lot wacht, dan om, na de afschudding van ons lichaam in het sterven, tot aan de wederopstanding der dooden, enkel als geesten te bestaan.

Blijven we nu desniettemin schier uitsluitend aan de zichtbare verschijning van onze dooden hechten, dan is er wel een voortleven van de herinnering, maar geen meeleven met hen in het heden, en wordt dus met elk jaar dat voorbijsnelt, de afstand grooter die ons van hen afscheidt. Gevolg waarvan is, dat ge in tal van familiën, die eerst bijna hartstochtelijk zich aan de herinneringen harer lieve dooden vastklemden, na verloop van reeds enkele jaren die herinnering allengs zoo meer ziet uitslijten.

En ook wat ons eigen zielsbestaan betreft, heeft het zijn bedenkelijke zijde, dat die van het lichaam afgescheiden staat ons zoo vreemd bleef. Daardoor toch blijft de gedachte aan het sterven te nevelachtig, en het inleven in onze toekomst na den dood te schaarsch en te schraal.

Ongetwijfeld God de Heere heeft ons geest én stof, heeft ons ziel én lichaam geschapen, en het is onnatuur zoo we die stoffelijke zijde van ons wezen niet tellen of voorbijzien willen. Maar de wortel van ons wezen moet dan toch altoos in den geest en niet in het vleesch, in de ziel en niet in het lichaam worden gezocht. En het evenwicht wordt verbroken, zoodra we zóó eenzijdig in het zichtbare beklemd geraken, dat de geest, zonder het stoffelijk kleed gedacht, ophoudt voor ons wezenlijk te zijn.

Hier komt dan het geloof te stade. Dat ge loof, dat „een bewijs is der dingen, die men niet ziet." En, zal het wel zijn, dan moet het eigenlijk en wezenlijk bestaan van „onzen geest, die in ons is", ook geheel afgezien van stof, vleesch of lichaam, ons zoo klaar en helder toespreken, dat we eer het zichtbare voor gezichtsbedrog, dan den geest in ons voor schijn konden aanzien.

Dit is niet te sterk gesproken.

Of staat het niet vast, dat de geest al wat zienlijk is schiep, en nooit wat zienlijk is, den geest?

Het geldt hier den diepsten grondslag van alle geloof Het geloof dat God den hemel en de aarde schiep, en dat die God een geest is. Enkel geest. Niets dan geest in Zichzelven. En in zijn geestelijke zelfgenoegzaamheid onafhankelijk van al wat zichtbaar is bestaande.

De zichtbare wereld komt bij God bij. Hij in Zichzelf is het Eeuwige Wezen, het wezen aller wezenheden, die aan alle ding het wezen en het leven geeft.

In het eeuwig Voorwerp onzer aanbidding ezitten we alzoo het voldingend bewijs, dat en geest, geheel afgescheiden van vorm of estalte, in den meest volstrekten zin een ezenlijk bestaan heeft, en dat aan dit wezenijk bestaan van den geest nooit iets door tof of vorm wordt toegevoegd.

De engelen toonen ons geheel hetzelfde. Ook de engelen zijn geesten, zonder zienlijke verchijning. Dat ze óns ten behoeve in een un daartoe door Gods almacht geschapen estalte verschenen zijn, doet hier niets van af. n ook al is het, dat ze in de visioenen van esaia en Johannes in symbolische gestalte opreden, wezenlijk zijn de engelen in zichzelven iets dan geesten. De onlichamelijkheid beoort tot hun staat.

Ook zij zijn in hun volzalige kooren ons dus het heilig toonbeeld van geheele heirscharen van wezens, die uitsluitend als geest bestaan, en die toch in dit \iMS\.\ox!iX& xgeesteli wezen God dienen dag en nacht en de heerlijkste werkingen van zich doen uitgaan.

God heet daarom de Yader der geesten, juist om die hoogere wezenheid van al wat geest is boven het zienlijke uit te drukken.

Van al het zienlijke is God de Schepper. Dat is zijner handen werk. Maar van al wat eest is, heet Hij de Vader der geesten, hiermede den veel nauwer band, en de veel nadere betrekking uitdrukkend, die Hem als het Eeu wige Wezen aan al wat als geest eigen wezen ontving, van nature verbindt.

Gevraagd nu, waar de mensch toe hoort, tot de zienlijke dingen of tot de geesten, hebt ge zonder aarzeling te antwoorden, dat ook gij, evenals de engel, geest zijt, en dat ook gij, als geest, God als den Vader der geesten aanroept.

Zeker, de volkomenheid van uw wezen ligt in uw óók deel hebben aan de zienlijke schep ping. Ook na het sterven keert de lichamelijke verschijning, bij Jezus' wederkomst, terug, om eeuwiglijk de uwe te zijn. Maar toch de grond van uw wezen, de wortel van uw aanzijn, ligt niet in dal lichaam, maar in uw geest. Niet de geest is aan uw lichaam, maar uw lichaam is aan uw geest geschonken. En daarom, als m den dood het lichaam voor een tijd u ontvalt, blijft toch uw wezen uw wezen, blijft gij die ge zijt, en zet uw geest, nu zonder het lichamelijk orgaan, onafgebroken voort. zijn aanzijn

Uw ziel bestaat ook op zichzelf. Ge kunt met zeggen: hier is ze of daar is ze. O: .ze plaatselijke beperktheid of gebondenheid is op haar niet van toepassing. Er is ook voor onze ziel, na ons sterven wel een plaats waar ze vertoeft, anders toch zou ze alomtegenwoordig zijn. Ze is in het Vaderhuis. Nader nog is ze in één der vele woningen van dat Vaderhuis. Maar wij kunnen ons geen verband tusschen zulk een geest en een bepaalde plek denken.

Maar dit weten we, elke ziel van een afgestorvene is ergens. Dat ergens is in ééne dier vele woningen. En in die woning is die ziel in verband gezet met andere zielen van afgestorvenen. En in dat verband verkeeren ze niet lijdelijk, maar ze dienen. Er gaat werking van haar uit. En daarom zijn ze geesten, komen ze als geesten uit, en volbrengen ze als geesten haar roeping.

Hoe nu geesten werken kunnen zonder het orgaan van het lichaam, is voor ons niet zoo licht verstaanbaar. Toch kan zooveel gezegd, dat de „werking" van een geest op zichzelf, al minder verstaanbaar voor u is, hoe lager ge als mensch staat, en daarentegen van verre al doorzichtiger begint te worden, hoe hooger ge als mensch opkomt.

Zoolang al uw arbeid opgaat in eigenlijk handenwerk, is het u bijna niet doenlijk u in te denken in zuiver geestelijke inspanning. Maar als uw eigen levenstaak u bijna tot geen enkele inspanning van uw spieren roept, en ge daarentegen zoogoed als uitsluitend met het hoofd hebt te arbeiden, zoodat uw lichaam u vaak meer in den weg zit, dan u helpt, zoo begint ge er althans iets van te verstaan.

De denker, die moê gestudeerd, het in het nachtelijk uur eindelijk op moet geven, omdat hij niet meer kan, zou, als ge den band van het lichaam kondt losmaken, met den geest nog heerlijk in zijn peinzen doorgaan.

Nog sterker komt dit uit, waar het genie zich openbaart in den peinzer of zanger of kunstenaar. Dan toch welt het als uit een fontein uit den geest van binnen. Dan weet de gelukkige zeer wel, dat het de geest in hem is, die perst en dringt en kracht doet uitgaan. En als hij een andermaal die inspiratie mist, dan komt er ook niets, en staït hij hulpeloos, alleen omdat de geest die in hem is op dat oogenblik met arbeiden ophield.

Het naar buiten werken is voor het echte genie bijzaak. Hoofdzaak is de werking van den geest van binnen.

Nu overdrijve men dit niet. Ook bij den hoogsten arbeid op aarde blijven we gebonden aan begrippen, ideeën, woorden die met de zicht bare wereld in verband staan. Ook onze verbeelding wordt door wat van buiten inkomt bevolkt.

Het is dus niet hetzelfde als het werken van de geesten in het Vaderhuis, maar toch het geeft er een denkbeeld van.

Het toont althans hoe de geest des menschen in zichzelf tot hooge werkzaamheid kan opwaken. Ja, het levert het bewijs, dat het werk van onzen geest te hooger staat, en te intensiever is, naarmate het minder de hulpe van het zichtbare inroept.

Of dan alle geesten der volmaakt rechtvaardigen na hun sterven genieën zijn geworden ? In den zin dien wij daaraan hechten, zeker niet.

Doch let er op, niet alleen in de hooge vlucht van het denken peinst en zint de geest in ons buiten het lichaam om. Er is in dien geest ook de werking van het hart, van het gemoed, van het fijn gevoel. En ook in die wereld wordt reeds hier op aarde door onzen geest gearbeid. Worstelingen van binnen en hooge spanningen van ons innerlijk bestaan. Doorstreden smart en diep genoten vreugde, buiten het stoffelijke om. Bovenal verrukkingen in de zielsgemeenschap met het Eeuwige Wezen. Diepgaande werking van den geest in ons bij het nauwelijks gefluisterd gebed.

Ook van die zijde kennen we dus op aarde reeds een bezig zijn van den geest in ons, buiten alle stoffelijke bemoeiing, en hier op een terrein, waarop vooral de stillen in den lande veel voor hun God bezig zijn.

En daarom, neen, het denkbeel ligt zoo verre niet, dat de geest na zijn opwaken in de eeuwigheid, wel verre van bewusteloos in te zinken, veeleer tot zeer krachtige spanning en betoon van veerkracht en werkzaamheid bekwaam zal zijn.

Bekwaam niet alleen bij hen, die hier op aarde onder de genieën telden, maar ook bij hen die in de wereld van het gemoed hun hoogste virtuositeit ontplooiden.

De geest des menschen, die in hem is, hangt niet van het lichaam af, om als geest te kunnen zinnen en peinzen, om als geest te kunnen gevoelen en waardeeren, om als geest, door God bezield. Hem te dienen eeuwiglijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„De geest des menschen die in hem is”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's