Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toetsing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toetsing.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

In zijn verder betoog wees Dr. Kuyper r op, dat volstrekt niet alleen de formeele raagstukken van Schrift, traditie, aporyphen, innerlijk licht enz., maar ook akelijke geschillen hen, die saam de Schrift eren, nochtans verdeden.

Maar tot die formeele vraagstukken bepaalt zich de moeielijkheid van het zoo ingewikkeld probleem niet. Ook de materieele zijde der zaak, de uitlegging en de daardoor te genieten inhoud der, H. Schrift vraagt nadere bepaling. Wie niet wederom geboren is, ziet zelfs het Koninkrijk van God niet. Het zeggen van den zoodanige komt dus voor het opmaken van het Schiiftgetuigenis zelfs niet in aanmerking. Maar kunt ge daarom zeggen, dat de eerste de beste, die

tot bekeering kwam, zoo hij maar zijn Bijbel I voor zich neemt en leest, nu beweren kan wat er in staat, wat die Schrift ons leert en hoe we, om gehüor/aamheid aan het Getuigenis Gods 'te bewijeen, te gelooven en te handelen hebben. Zeer zeker, de lezing der Schrift tot eigen slichting der ziel gaat rechtstreeks op die eenvoudige Vfijze toe, en ook is er, gelijk onze vaderen beleden, die klaarheid en genoegzaamheid in de Schrift dat elk kind van God er den geloofsweg ter zaligheid in vindt. Maar, gelijk ieder toestemt, is het ons daarom bij het oprichten van vereenigingen en bonden en genootschappen en stichtingen, en zoo ook op staatkundig terrein, niet te doen. Wat we dan noodig hebben te weten is, welke beschouwing over den mensch, over het huislijk, het maatschappelijk, het burgerlijk leven, en zooveel meer, de ware is, opdat we de beginselen, die hier door God gesteld zijn, voortplanten en er ons optreden en onze samenwerking op elk gebied des levens naar inrichten. Voor dat doel komt het dus aan op een principieele, wel samenhangende, en op het leven toegepaste keunis van den inhoud der Schrift. Het is dan niet genoeg dat ge zegt: Wij zijn het er saam over eens, dat de Schrift ons leiden moet, maar ge moet nader bepalen, hoe ge te weten komt, wat die Schrift wil en bedoelt.

Dit schijnt wel overbodig zoo men, in juridischen zin, de Schrift als een wetboek, en de stellige uitspraken die er in staan, als wetsartikelen verstaat.

Maar daarover dat de Schrift als zulk een Wetboek is na te slaan, moet men het dan toch eerst eens zijn. En juist daarover zijn we het nut eens. Integendeel, niemand die op de hoogte der zaak is, die deze opvatting niet als geheel verouderd en onbruikbaar verwerpt. De kenner lacht er om. Zoo is de Schrift niet. Stellige uitspraken geeft ze niet dan bij uitzondering, en het overgroot deel van haar inhoud is historie, zijn zielsuitingen, profetiën over ondergegane volken, of ook wetten en regelingen voor heel andere toestanden, dan waarin wij leven. Zelf stuit wie enkel tekst naast tekst legt, gedurig op geheel tegenstrijdige uitspraken, en het spreekwoord herinnert het ons, hoe bij zoo oppervlakkige methode elke ketter zijn letter heeft . . . Van oudsher is daarom door ernstige mannen begrepen, dat men zonder een weldoordachte hermeneutiek niet verder kwam. Men moest om verder te komen, het er over eens zijn, of de Schrift enkel letterkundig en geschiedkundig of ook allegorisch-mystisch was uit te leggen, of de Schrift alleen instond voor wat er rechtstreeks stond dan wel ook voor wat er logisch uit viel af te leiden, en ook of, om nu niet meer te noemen, elk vers op zich zelf gold, dan wel of de Schrift te verklaren was naar de „analogie des geloofs".

De heer Lohman splitste dit stuk van het betoog in tweeën, en waande dat in de eerste zinsnede er van over| den gyondslag gehandeld wrerd.

Zoo schreef hij er van:

Dit alles kan worden toegegeven. Ter toepas sing van de Schrift op het leven, moet men nader bepalen, hoe men te weten komt wat de Schrift wil en bedoelt. Juist dit is de arbeid dien de wetenschappelijke schriftonderzoeker heeft te volbrengen; hij heeft de waarheid te onderzoeken met betrekking tot allerlei vraagstukken des levens. Misschien komt hij bij dat onderzoek tot eene „gereformeerde" schriftbeschouv/ing, misschien ook niet; in geen geval kan hij daarvan uitgaan. Om te weten te komen wat de Schrift wil en bedoelt moeten wij haar zelve raadplegen, tenzij wij een gezaghebbenden uitlegger der Schrift erkennen. Hetgeen derhalve hier wordt gezegd bewijst niet, dat zekere beschouwing, — hetzij dan de gereformeerde of eene andere — grondslag moet zijn van hetgeen te onderzoeken valt.

En vervolgde aldus: tegen de tweede zinsnede

Dit alles is zeer waar. Maar wie moeten nu al die vraagstukken beantwoorden ? Immers niet „de eerste de beste die tot bekeering kwam", die „in de Schrift den geloofsweg ter zaligheid" zoekt en niets meer, maar juist die wetenschappelijk aangelegde mannen, die in staat zijn hun geest met zulke vraagstukken bezig te houden.

Tot dusver is nog steeds niet aangetoond, waarom, bij het verrichten van dezen arbeid, men eerst moet gaan staan „op den grondslag der gereformeerde beginselen". Veeleer dringt zich bij het lezen de gedachte op, dat hij het veiligst gaat, die zich bindt aan Gods woord, mits hij zich dan ook aan niets anders gebonden voele, opdat hij niet aan het hinken op twee gedachten gerake.

Deze opmerkingen raken geen van beide het gevoerde betoog. In dat betoog toch werd gehandeld niet van den grondslag, maar van de methode van onderzoek. Over de methode van onderzoek der Heilige Schrift, zoo werd betoogd, bestaan van oudsher uiteenloopende inzichten. Alleen wie saam eenzelfde methode volgen, kunnen aan een zelfden bouw medewerken. Ge dient dus, 200 was de conclusie, eer ge saam zult gaan bouwen, u met elkander te verstaan over de te volgen methode.

De critiek van den geachten schrijver gaat geheel buiten deze quaestie om, en leent zich dus niet tot nadere toetsing.

Alleen valt er uit op te maken, dat de geachte schrijver de meening is toegedaan, dat elk theoloog op eigen gelegenheid zelf zoo eens uit de Heilige Schrift zijn methode van onderzoek opmaakt. Een uiteraard onhoudbare gedachte, want vooreerst sluit elk dezer zich aan den arbeid der historie aan, en ten andere is methodologie nooit uit de Schrift, zonder meer, vast te stellen. Ook het licht van historie en natuur spreekt hier mede.

Wat de geachte schrijver onder punt 8 aanhaalt en bespreekt, zij verschoven naar later, als de Universiteitsquaestie nader ter sprake komt. We gaan dus door.

Dr. Kuyper schreef:

En bij alle deze vraagstukken dook dan nog rte drievoudige mogelijkheid op, dat men gelijk de Roomschgezinde belijdt, bij de Schriftuitlegging gehouden is aan de uitspraak der Kerk, gelijk de Doopersche staande hield aan de ingeving van het innerlijk licht, ot wel gelijk de Gereformeerde beleed alleen aan het geestelijkwetenschappelijk, mits altoos vrije onderzoek. Wat geeft het u dus, of ge uw Vereeniging of Stichting al bindt aan de H. Schrift, als blijkt, dat uit diezelfde Schrift door den één deze en door den ander een geheel andere zienswijze omtrent den mensch, omtrent de verhouding tot de wereld, omtrent den regel van het burgerlijk leven, en omtrent de verschillende maat schappelijke verhoudingen wordt afgeleid. Dan zijt ge het niet eens, dan kunt ge niet samenwerken, en brengt te weeg, dat de autoriteit van de Schrift dien ge saam zegt te belijden, een twistappel onder u wordt, in plaats van u te vereenigen.

Neemt ge daarentegen de Gereformeerde be ginselen als grondslag aan, dan hebt ge u over alle deze vraagstukken van uitlegging uitgespro ken, en weet ge hoe ge saam den zin en de openbaring der Schrift omtrent den mensch en de verhouding waarin God hem geplaatst heeft, verstaat.

Op het laatste dit aan: merkt de heer Lohman

Dit spreekt van zelf. Het is wat de Franschen noemen une vérité de Monsieur de la Palisse. Als men, in onderling overleg, al datgene vaststelt, waarover de menschen verdeeld zijn, dan is onderlinge strijd over die punten niet meer te verwachten. In een staatkundig program kan dat dan ook best. Men kan samenwerking beoogen van hen die onderzocht hebben, en op grond van dat onderzoek iets willen tot stand brengen. Maar is het, ter vermijding van twistgesprekken, mogelijk en geoorloofd zulk een atspraak ook dan te maken, als „de waarheid" onderzocht moet ivorden; als moet worden nagegaan welke de eischen zijn die de Heilige Schrift stelt ten aanzien van allerlei vraagstukken, „omtrent de verhouding tot de wereld, tot het burgerlijk leven, " enz.?

Ontkend wordt niet, dat er een stelsel uit de H. S. moet worden afgeleid. Maar de vraag is, of ook aan eene inrichting, die zich met het onderzoeken der waarheid bezig houdt, zulk een willekeurig gekozen stelsel ten grondslag mag worden gelegd; of tot grondslag daarvan iets anders mag gelegd worden dan datgene, wat aanspraak mag maken op den naam van „de Waarheid" te zijn, n.l. het woord van God ?

Nu is echter volgens Dr. Kuyper, en hier komen wij tot het „fijne puntje, " de Schrift daarvoor niet geschikt.

Het speet ons dit te lezen, omdat het toont hoe weinig de geachte schrijver de Gereformeerden nog verstaat en wat jammerlijke voorstellingen hij ons toedicht.

Geschreven was: dan hebt ge u over deze vraagstukken van mtXeggmg uiigesproken, en zveet ge, hoe ge saam den zin der Schrift omtrent den mensch enz. verstaat.

Hier was dus sprake van een overtuiging, die men tegenover elkander uitspreekt, en van een besluit tot saamwerking op grond van die overtuiging.

Hiervan nu maakt de heer Lohman: als gij in onderling overleg dat alles vaststelt.

Het diepgaand verschil springt in het oog.

Dr. Kuypers betoog sprak van de gevestigde overtuiging van den één die met de gevestigde overtuiging van den ander blijkt overeen te komen. De heer Lohman maakt er van, dat men bij manier van overleg en afspraak er zeker program van heeft opgemaakt. Zelf noemt hij het een „willekeurig gekozen stelsel." s h

Geen woord hierover meer!

Over het nooit volstrekte, maar altoos betrekkelijke van onze kennis der waarheid het Dr. Kuyper zich in dezer voege uit.

In de H. Schrift is alzoo een stelsel geopenbaard, waarvan de deelen in vast onderling verband staan, en voor ons is het maar de vraag, of wij dit „stelsel van God" uit de Schrift kunen leeren kennen. Bij die vraag nu overvalt ns onze menschelijke beperktheid en onze zon ige zelfverduistering. Neen, dat stelsel van God n volstrekten zin te kennen is verbeurd. Wij ennen het slechts bij benadering, niet dan met angzaam toenemende helderheid, en het verchil van mensch en mensch, van volk en volk, an land en land spreekt hier zóó sterk mede, at zich in den loop der eeuwen meerdere voortellingen omtrent dit stelsel dat in Gods Woord igt, gevormd hebben, en dat er in deze eeuw, nder den invloed der Duitsche wijsbegeerte, og een nieuwe ethische voorstelling omtrent et „stelsel van God" is bijgekomen. Zulk een oorstelling nu die de mensch zich vormt omrent het stelsel waarmede God alle dingen chiep en regeert, heet iemands levens-en weeldbeschouwing, en de vaste uitgangspunten voor e lijnen van zulk een voorstelling noemt men emands beginselen. En in dien zin nu spreekt en van Roomsche beginselen, Luthersche beinselen, Doopersche beginselen. Gereformeerde eginselen, en thans ook van Ethische beginelen, of wil men van een Roomsche, Lutherche, Doopersche, Gereformeerde en Ethische evens-en v/ereldbeschouwing. En althans bij e vier eerste verstaat niemand daaronder een

igen stelsel van eenig mensch, maar, uitsluitend n eeniglijk, de samenhangende voorstelling, die en, op onderscheiden standpunt, achtte zich it de Openbaring die God ons gaf, te moeten ormen omtrent het stelsel van God zei ven.

Hierop merkt de geachte schrijver, na korte inleiding, dit aan:

Wel verre dat die „levensbeschouwingen" bij het onderzoek der waarheid als uitgangspunt in aanmerking zouden mogen komen, moeten zij, en zij allereerst, voortdurend aan Gods woord worden getoetst.

Nemen wij b. v. het recht. Ongetwijfeld houdt dit nauw verband met levensbeschouwing; met tijd en volk; met „verschil van mensch en mensch, van volk en volk, van land en land"; en dwaas is, wie daarmee geen rekening houdt. Maar dat recht zelf moet worden getoetst aan, en moet wijken voor de waarheid zelve; voor de eeuwige beginselen door God zelven vastgesteld, en die wij, geloovige christenen, vinden in en afleiden uit de Openbaring Gods in de Heilige Schriften. Wie „de waarheid" liefheeft, moet pogen zich los te maken van die „wereldbeschouwingen, " mits hij zich binde aan Gods woord zelf.

Verraadt de redeneering van den geleerden schrijver niet zekere mate van scepticisme, of indifferentisme ?

Omdat wij de objectieve waarheid wegens „onze beperktheid en zondige zelfverduistering" niet ten volle kunnen leeren kennen, wordt . . . . die beperktheid en zelfverduistering zelve tot vast uitgangspunt gesteld. Men onderscheidt de „voorstellingen" der waarheid in Roomsche, Luthersche, Gereformeerde enz., en kan daarbij nog heel wat meer groepeeringen maken, dan de schrijver doet.

Nu behooren de meesten, door geboorte, door opvoeding of door met bewustheid gedane keuze, tot een of andere groep. De „voorstelling" van die groep zal uitgangspnnt van het onderzoek der waarheid zijn. Stuit men bij dat onderzoek op iets, dat niet met het uitgangspunt valt te rijmen, dan wordt niet de juistheid van het uitgangspunt onderzocht, want dat staat nu eenmaal vast; het is „grondslag"; maar dan wordt de onderzoeker ter deure gewezen, met de mededeeling d.t hij blijkbaar behoort tot een andere groep, die van een ander „uitgangspunt' uitgaat. Op die wijze blijft dan de eenheid — en waarschijnlijk ook de zelfgenoegzaamheid — der groep bewaard.

En merkt dan omtrent de Roomsche geleerden op:

Of ooit de Lutheranen, Dooperschen enz. bij het onderzoek der waarheid hun „levensbeschou-' wing" tot uitgangspunt en grondslag hebben genomen, weet ik niet. Maar ik betwijfel ten sterkste, dat de R. Katholieken ooit zulk een volkomen onvasten en irrationeelen grondslag hebben aanvaard. Ik heb er ten minste nooit van gehoord. Wel weet ik, dat de R. K. gelooven dat God zelf eene macht op aarde gesteld heeft die de grenslijn weet te trekken tusschen de objective waarheid en de menschelijke voor stellingen daarvan. Die macht beslist echter niet wat al dan niet past in een Roomsche levensbeschouwing; deze levensbeschouwing zelve is veeleer het uitvloeisel van hetgeen bedoelde macht beslist. Die macht laat b. v. op de H. S. allerlei kritiek toe, maar zij behoudt zich voor, den criticus het spreken te verbieden, zoodra zij oordeelt, dat de door de Kerk beleden waar heid dit eischt. Want de kerk is onfeilbaar. In dat stelsel zijn er dan ook wettige organen, om in zulke vragen |met kennis van zaken te beslissen.

Dit alles is goed of niet goed, maar het is in allen gevalle rationeel en begrijpelijk. Maar hoe iets, zóó vaag als een levensbeschouwing, kan dienen tot „uitgangspunt" of grondslag bij het onderzoek der waarheid, is niet begrijpelijk. En het wordt nog onbegrijpelijker bij het totaal gemis van organen om op wettige wijze te constateeren wat al dan niet aan zulk een „levensbeschouwing" moet geacht worden te beantwoorden. De „zienswijze" van zekere toevallige menschengroep (b. v. contribuanten voor eene vereeniging, politieke partij) wordt op die wijze het „uitgangspunt" voor hen die op zich nemen het onderzoek van de waarheid!

Zoo stelt men immers de menschelijke willekeur boven de goddelijke waarheid.

Dit komt neer op de vraag, of onze kennis en onze belijdenis van de Waarheid al dan niet eene absolute is.

Zelfs de Roomschgezinden beweren dit niet van heel de Waarheid. Integendeel, Rome laat zeer veel speelruimte voor verschillende inzichten, ook op theologisch gebied. Alleen houdt Rome staande dat het deel der Waarheid, dat zij als kerk belijdt en te belijden oplegt, een volstrekten absoluut karakter draagt. Reeds wat de geachte schrijver van Rome zegt, geeft vat op zich.

Toch geven we in het algemeen toe, dat Rome het meer absolute, wij Protestanten het meer relatieve karakter van de belijdenis der Waarheid vertegenwoordigen. Niet dat óf een echte Luthersche ófeen wezenlijk Gereformeerde voor zichzelven persoonlijk wankelend in zijn belijdenis zou staan, maar door het bestaansrecht van kerk naast kerk te erkennen is dan toch altoos het recht van het relatieve gehuldigd. Rome doet dit dan ook niet. Zij kent alleen de kerk, d. i. haar zelve.

Steeds nauwkeuriger historische studie heeft dan ook aan het licht gebracht, dat de betrekkelijke verschillen van kerk en kerk in de belijdenis, niet losse en op zichzelf staande verschillen zyn, opgekomen uit een uiteenloopende exegese van dezen of genen tekst; maar dat ze onderling saamhangen, alle uit een vast grondverschil voortkomen, en dat dit vaste grondverschil saamhangt met historische toestanden, met zielkundige verschijnselen, en met geestelijke practijken. Doch altoos zoo, dat elke kerkelijke schakeering voor zich beweert (en dit dan ook meent) dat de lijn waarlangs zij zich beweegt, de ware lijn der Heilige Schrift is.

Wat wil nu de heer Lohman } Dit, dat de wetenschappelijke onderzoekers als geheel nieuwe menschen tot de Schrift zullen komen, en zelven het geheele onderzoek de novo zullen beginnen, zonder vooraf op voeten of vamen na te weten, waar ze met hun onderzoek zullen uitkomen.

Zulke onderzoekers bestaan echter alleen in de verbeelding, of buiten den kring der wetenschappelijke mannen.

Feitelijk zal geen man van wetenschap ooit zoo te werk gaan, of zich ook maar inbeelden, dat hij het zou kunnen.

Ieder onzer moet staan op de schouders van het voorgeslacht, moet rechts en links leunen op zijn medeonderzoekers, en moet alvorens hij aan zijn Schriftonderzoek zelf ook maar de minste waarde izal toekennen, over allerlei vragen en methoden enz., bij anderer licht, voor zichzelven tot klaarheid zijn gekomen.

Vóór dien tijd kan hij wel peuteren en ploeteren, maar geen wetensckappelijken arbeid leveren.

Wat de geachte schrijver geheel voorbijziet, is i". de samenhang van het tegenwoordig onderzoek met dat van het verleden, 2". de samenhang van het onderzoek van den een met dat van den ander, 30. de samenhang van zijn onderzoek met zijn eigen subject, en 4°. de samenhang van zijn onderzoek met de algemeene ideeën die leiding aan zijn denken geven.

Door dit alles voorbij te zien, is de geachte schrijver er toe gekomen, de geheele idee van een levens-en wereldbeschouiving als een soort menschelijke verzinning te verstaan, en niet in te ziea, dat het verschil tusschea iemand die in het bezit er van is, en iemand die ze mist, alleen hierin bestaat, dat wi»--ze mist, tot zijn dood toe nooit anders dan steencn op elkaar stapelt, terwijl wie ze heeft, bouwt. Of wil men, dat wie ze heeft, systematisch onderzoekt, wie ze mist atomistisch.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Toetsing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's