Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Diaconale ontheffing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Diaconale ontheffing.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

's Menschen leven is in den regel van dien aard, dat lüj begint met nog niet in eigen onderhoud • te kunnen voorzien; dat daarna een peridïle van omstreeks veertig a vijftig jaar volgt, waarin hij zichzelf, tijden van ziekte uitgezonderd, onderhoudt; en dat op deze periode van kracht de slotperiode der machteloosheid volgt, waarin hij niet meer werken kan.

Om zijn volle dienstjaren te kunnen praesteeren, moet de mensch dus niet slechts genoeg bs^^ben, om die veertig a vijftig jaren te blijven leven, maar moet hij bovendien nog vooraf minstens zestien jaar bestaan hebben, en bovendien onderhoudsmiddelen vinden voor de tien of meer jaren, die hij na het werken te hebben opgegeven, nog blijft leven.

In een leven van vijf en zeventig jaren zijn hoogstens vijftig werkjaren, en voorts vijf en twintig jaren dat de persoon óf nog niet werken kan óf niet meer werken kan.

Hieruit volgt, dat het niet genoeg is, zoo hij gedurende zijn werkjaren een loon ontvangt, dat volstaat voor zijn onderhoud.

Zelfs bij een paard rekent men niet zoo.

Wie een paard verhuren zal, moet het eerst zelf koopen of het zelf aankweeken. Beide nu, zoo het koopen als het zelf aankvyeeken van een bruikbaar paard, komt op een som van zeg ƒ 600 neer. Dit kapitaal is weg als het dier onbruikbaar wordt. Het moet dus met den interest over hoogstens tien jaar worden omgeslagen. En zoo laat wie een paard verhuurt, u behalve de kosten van onderhoud en verzorging, en de te behalen winste, uw aandeel in dat kapitaal en dien interest betalen.

Zoolang er slavernij bestond rekende men evenzoo met een slaaf. Ook bij een slaaf bracht men volstrekt niet alleen zijn onderhoudskosten in rekening, maar wel terdege ook zijn kapitaalswaarde.

Thans daarentegen, nu de slavernij is afgeschaft, wordt met die kapitaalswaarde van den menschelijken persoon ganschelijk niet meer gerekend, en acht men het loon dat hij geniet i-eeds hoog te zijn, indien de man er den mond mede open kan houden, hij en zijn gezin.

Op dit laatste dient gelet. In het gezinsonderhoud is namelijk de opvoeding en het onderhoud der kinderen begrepen. Is dus het loon toereikend niet alleen voor den werkman, maar ook voor een gezin, zeg van vrouw en vier kinderen, dan is voor de zestien levensjaren, die aan de arbeidsperiode voorafgaan, voorziening gevonden. Toch niet dan met een zeer gewichtige exceptie. Komt namelijk de man te sterven, en laat hij zijn vrouw en jonge kinderen onverzorgd achter, dan loopt die voorziening spaak.

Bij goede verhouding moet dus het loon niet enkel in staat zijn, den man met zijn gezin te onderhouden, maar ook om voor zijn weduwe en zijn weezen, als God hem wegneemt, brood achter te laten.

En behalve voor weduwe en weezen, zal er in het leven bovendien een overschot voor den ouden dag moeten zijn, als de vergrijsde werkman het moet opgeven, en nu teren moet op zijn vroegere kracht.

Behalve voor ziekte, zal het loon dus voorziening moeten inhouden voor een eventueele weduwe met haar jonge weezen, en voor een weekgeld op den ouden dag.

Voor doctors-en apothekersgeld wordt gemeenlijk nu reeds uit het loon bijgedragen. Al moge het dus wenschelijk zijn, dat ook de voorziening in dezen nood op vaster voet en onder beter controle geregeld worde, toch levert het doctorsgeld geen bezwaar op. Aan het opbrengen daarvan is men reeds lang gewend, en het bedrag er van is luttel. Maar wel dient gezorgd te worden, dat de kranke arbeider in de dagen zijner krankheid zijn middelen van bestaan niet derve. Geneesheer en medicijnen te hebben, is niet genoeg. Zijn gezin moet, ook terwijl hij ziek is, leven. En al bestaan er nu reeds tal van fondsjes, waaruit in dagen van ziekte een deel van het loon wordt uitbetaald, toch werken deze fondsjes nog over veel, veel te beperkt terrein. Wat in dit opzicht in nog slechts zeer kleinen kring bestaat, moet algemeen Tvorden. De kranke werkman moet dokter en medicijnen, én onderwijl brood voor zijn gezin hebben. En als het goed zal zijn, moet ook dit in dagen van gezondheid van zijn loon af kunnen. Of om het anders uit te drukken, hij moet in de dagen van zijn kracht genoeg verdienen, om beide deze voorzorgsmaatregelen te nemen voor de dagen van ziekte.

Toch levert ook in dien ruimeren zin genomen, het ziektegeld niet het eigenlijk bezwaar op. Ziekte van eenigen duur blijft gelukkig, in de periode van de volle werkkracht, hooge uitzondering. Ontstentenis van weelde staalt de gezondheid, en de arbeid zelf is middel tot sterking. Bij het opkomen van chronische ziekten, die langzaam naar het graf voeren, wordt dit natuurlijk anders, maar deze gevallen zijn natuurlijk nog zeldzamer, doch dan staat men voor invaliditeit, een nood des levens die geheel afzonderlijke voorziening vereischt.

Maar veel zwaarder last dan door ziekte wordt op ons menschelijk leven gelegd, als de kostwinner in het midden van de jaren zijner kracht wegsterft, en hij laat een weduwe en weezen na, of ook als hij, na afloop van zijn werkperiode, nog lange jaren leven blijft, en buiten staat is langer zijn brood te verdienen.

Deze dubbele last kan van het gewone loon stellig niet af, en het is hierin dat toch dringende voorziening geëischt wordt.

Hierbij toch is geen sprake van het ongewone, niet van schuld, niet van iets dat slechts zeldzaam voorkomt, maar van den gewonen gang des menschelijken levens.

Men leeft óf kort óf lang. Leeft men lang, dan is pensioen noodig. Leeft men kort, dan moet voorzien worden in de behoeften van de weduwe en de weezen, die onverzorgd achterblijven.

Constant is deze verhouding niet. Bij voor honderd jaar vergeleken, leven de meesten thans langer dan eertijds. En in zoover kan men zeggen, dat het aantal weduwen en weezen, naar verhouding, eenigszins inkrimpt, en het getal van hen, die pensioen behoeve.i, eenigszins grooter wordt. Maar al wisselt de verhouding, de zaak als zaak blijft, en uit de wisselvalligheid van het leven zelf vloeit de dubbele behoefte voort, dat er hulpe voor weduwen en weezen zij, en hulpe voor den ouden dag.

Die hulpe nu kan óf uit den arbeid van den man in de dagen zijner kracht komen, óf van elders. En nu spreeekt het vanzelf, dat het altoos den werkman als man degradeert, zoo hem die hulpe van elders moet toekomen.

Wie óf zelf óf voor de zijnen niet bestaan kan uit eigen middelen, verkeert altoos in staat van afhankelijkheid. Hij is geen vrij man. Er ontbreekt iets aan zijn persoonlijke zelfstandigheid. Het zich wennen aan het denkbeeld van zelf, of in de zijnen, van giften te leven, drukt het karakter neer. En alleen datgene, waarvan ge eerlijkweg getuigen kunt, dat het de vrucht van uw eigen arbeid of van den arbeid van uw geslacht is, verheft en sterkt uw positie.

Giften en gaven leiden zoodra ze in normale behoeften moeten voorzien, altoos op den weg aan welks einde het pauperisme gluurt. En juist ter verheffing van den werkenden stand zou het daarom zoo gewenscht zijn, dat in alle deze nooden (ziekte, weduwen-en weezengelden en pensioen) door den werkman zelven, uit eigen loon, kon voorzien worden.

Verhooging van het dagloon op zulk een voet, dat er deze drieledige verzorging af kon, zou alleen in staat zijn, om tot den gewenschten toestand te brengen, mits vaststond dat het percentage voor deze drieledige voorziening noodig, op alle loon gekort werd, af althans van «//^ loon af ging.

Op zichzelf zou staatsdwang hiervoor in het minst niet noodig zijn. Ware het loon toereikend, en bezat elk werkman|den degelijken zin, de voorzichtigheid en de wilskracht, om van zijn i8e jaar af voor ziekte en pensioen, en van den dag van zijn huwelijk af voor zijn weduwe en weezen te zorgen, zoo ware staatsbemoeiing kortweg belachelijk.

Jammer slechts dat de zonde ook hier aan de betering van toestanden zoo droef in den weg staat. Laat men toch deze voorziening vrij, dan is er geen 20 % van onze werklieden, die intijds de noodige maatregelen nemen; en die ze dan nog nemen, beginnen er veel te laat mede, en leggen zich juist daardoor een ondraaglijken last op.

Dit nu maakt regeling noodzakelijk. Een regeling die tweeërlei doel beoogt:1°. om den voorzienings-maatregel voor ziekte, weduwschap en ouderdom algemeen te maken, en 2". om bij te passen wat van het loon niet af kan, of wel het loon op het vereischte peil te brengen.

En nu gevoelt men toch, dat, ware deze toestand eenmaal bereikt, de Diaconie van geheel andere conditie zou worden.

Alleen het exceptioneele als taak aangewezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Diaconale ontheffing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1899

De Heraut | 4 Pagina's