Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ontbonden te Worden”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ontbonden te Worden”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste. Philipp. I : 23.

Van ontbinding spreken we in tweeërlei zin bij het ééne sterven. De ziel wordt bij den dood ontbonden uit het lichaam, en het lichaam zelf gaat tengevolge van het sterven over tot ontbinding.

Hierin ligt uitgesproken, dat vóór het sterven, d. i-in de kracht van ons leven, de ziel het lichaam bindt en het lichaam de ziel. Twee banden alzoo, die dan losgaan door den dood. En zoo wordt de ziel ontbonden van den band des lichaams, en het lichaam ontbonden van den band der ziel.

Bij het leven was er over en weer een elkaar binden; door het sterven is er wederzijdsche ontbinding.

Nu is de ontbinding, die het lichaam vrijmaakt, omdat ze in het stoffelijke plaats grijpt, het lichtst te verstaan.

Ons lichaam bestaat uit stof, en in die stof van ons lichaam werken evenals in alle andere stof zekere krachten. In die stofifen zijn scheikundige werkingen; er zijn plantaardige, er zijn dierlijke verschijnselen in. En die verschillende krachten en werkingen, gevoegd bij de invloeden van buiten, komen er van zelf toe, om het lichaam uit elkaar te werken, en op te lossen in zijn bestanddeelen.

Zoolang nu de mensch leeft, gelukt dit niet, omdat in den levenden mensch de ziel alle deze krachten en werkingen in toom houdt, en ze dwingt tot dienst. Wordt aan dien band, waarmee de ziel alle werkingen in het Hchaam gebonden houdt, ook maar even ernstig getrokken of getornd, dan zijn we krank. En treedt ten slotte de dood in, zoodat de ziel dien band geheel loslaat, dan volgt er reeds zeer spoedig ontbinding, d. w. z. dat die krachten en werkingen, die dusver door de ziel aan den band werden gehouden, nu worden losgelaten, en dat ze, op die wijze vrij geworden, nu zich opmaken, om het eens zoo schoone lichaam in zijn kleinste bestanddeelen te ontbinden.

Dat lichaam was uit stof opgebouwd, en het keert nu door die ontbinding tot stof weder.

Dat er ook een ordenend iets in die stof was, waardoor die miljoenen stofdeeltjes (cellen of ook deelen van cellen, noemt men ze thans) bij dier opbonw aan het lichaam juist die wonderschoone gestalte gaven, en die organen in ons voltooiden, en die evenredigheden van onze beide oogen, ooren enz. tot stand brachten, is zeker waar. Zelfs bij de nietigste plant erkent men thans almeer zulk een ordenend beginsel, zulk een regelende kracht.

Maar dat voor ditmaal terzijde latende, is het dan toch volkomen duidelijk, dat bij ons leven die velerlei stofdeeltjes en werkingen in ons lichaam gebonden waren, en dat ze na ons sterven ontbonden worden, en wel zóó dat heel het zichtbare, dat aan ons was, tot ontbinding overgaat.

Die nu dat lichaam gebonden hield was de ziel; die het loslaat is de ziel bij het scheiden; en alzoo is de ontbinding die op den dood volgt, het rechtstreeksch gevolg van de scheiding die tusschen ziel en lichaam intreedt.

Toch is het niet in dien zin, dat de apostel spreekt van ontbonden te willen worden. De ontbinding, die na den dood in het lijk intreedt, is iets weerzinwekkends, iets dat ons stuit en afstoot. En daarentegen het ontbonden worden, waarvan de apostel hier gewaagt, is iets be-

geerlijks. Daarom nog niet begeerd door een ieder. Veeleer schrikken verreweg de meesten nog voor het enkele denkbeeld van alzoo ontbonden te worden, terug. Zelfs op verre na niet alle geloovigen begeeren alzoo ontbon den te worden. Maar er zijn er dan toch, voor wie de gedachte aan deze ontbinding een begeerlijke zaak is geworden. En de apostel ging, toen hij aan de kerk van Philippi schret f, hierin allen voor.

Welke ontbinding geldt het dan hier?

En dan luidt het antwoord: Niet de los making des lichaams van de ziel, maar omgekeerd de losmaking der ziel van het lichaam.

Het geldt hier dezelfde zaak, die de apostel in Rom. 7 uitdrukt, door te zeggen: Wie zal mij verlossen, mij losmaken, mij ontbinden van het lichaam dezes doods?

Het woord zelf: ontbonden te worden, dat hier gebezigd wordt, is ontleend aan hetgeen geschiedt als men op reis gaat, als men optrekt, als men de plaats verlaat waar men dusver vertoefde.

Het wordt in de oorspronkelijke taal gebezigd van tweeërlei optrekken: Van het in zee gaan van den schipper, en van het opbreken van de tent bij de woestijnreis.

Eerst lag het schip aan den wal gemeerd of voor anker. Het was alzoo met kabel of ketting gebonden aan anker of ducdalf. En nu wordt die band losgemaakt, doordien men den kabel inhaalt of het anker optrekt. Zoo komt het schip vrij. Het is nu ontbonden. En de reis vangt aan.

Of ook, men reisde niet op den oceaan, maar door de zandzee, niet in een schip, maar in een tent. Die tent stond met haar zeelen aan de pinnen vastgebonden. Doch nu worden die zeelen losgemaakt. Die pinnen uitgetrokken. De tent opgebroken en op de kameelen geladen. En de reis door de woestijn neemt een aanvang.

Twee beelden, die ook ons sterven zoo wonderschoon afteekenen.

Ginds de haven der eeuwige ruste. Tusschen ons en die haven ligt de oceaan der eeuwigheid. En nu wordt bij het sterven het scheepken van ons leven losgemaakt, en de reis naar de haven der eeuwige ruste vangt aan.

Of ook, we woonden hier in onze tente. Maar nu treedt er met het sterven verandering in. De tente die ons herbergde wordt losgemaakt en opgebroken. Onze ziel wordt ontbonden. En vrijgemaakt van dezen aardschen tabernakel, vangt ze de laatste dagreize aan, en gaat het vaderland binnen.

Doch, afgezien van deze beeldspraak, ligt aan dat oiitbonden worden dan toch de gedachte ten grondslag, dat onze ziel aan het lichaam, en door het lichaam aan deze aarde gebonden was, en dat nu bij het sterven deze dubbele band wordt geslaakt, en de vrijgemaakte ziel vleugels ontvangt, om zich tot de bergen van Gods heiligheid te verheffen.

Hoe denkt ge u nu die gebondenheid van ziel aan lichaam?

Het is wel voorgesteld, als ware de ziel in het lichaam als in een kerker opgesloten. Het lichaam werd dan gedacht als iets bangs, als iets aparts, als iets dat u vreemd is, en de ziel werd daar dan in opgesloten.

Dat echter kan voor Gods Woord niet bestaan. Dan toch zou er geen sprake kunnen zijn van een opstanding van het verheerlijkte lichaam. Wie toch eenmaal een kerker ontvlucht is, blijft dien mijden. En een verheerlijkte kerker is een denkbeeld dat zichzelf weerspreekt.

Neen, uw lichaam is niet de kerker, maar het orgaan, het instrument, het kleed, de verschij ningsvorm van uw ziel in het zichtbare en uitwendige.

Het lichaam hoort bij de ziel. De ziel is op t het bezit van het lichaam aangelegd. Buiten het lichaam te zijn, is voor de ziel een onna­ m tuurlijke toestand. En al kan ze die scheiding h niet voorkomen, toch sterft ze in de hope van eens weer, en dan op betere voorwaarden, met haar lichaam hereenigd te worden.

Zelfs beschouwt de apostel het als een voorrecht voor hen, die Jezus' wederkomst beleven zullen, dat hun die scheiding van het lichaam zal gespaard worden, en dat, zonder deze bange scheiding, het lichaam hun aan levenden lijve zal verheerlijkt worden.

Iets als op Thabor is geschied, toen Jezus verheerlijkt werd, en blonk in hemelsche glorie, zonder dat de dood tusschenbeide trad.

Het feit is maar, dat door de zonde noch onze ziel, noch ons lichaam thans is, wat ze zijn moesten, en dat dientengevolge ook de verhouding tusschen ziel en lichaam onklaar is geworden.

Dit nu is niet te herstellen, ofzielenlichham moeten eerst uit elkander worden genomen.

Vandaar de scheiding, die bij den dood intreedt.

En vandaar dat wie goed staat, naar die scheiding verlangen moet.

Immers door die scheiding gaat de weg tot hereeniging in heerlijke harmonie.

Doch dan moet ook ons lichaam voor ons een aidruk van onze ziel in het zichtbare zijn. Alle gedachte, alle kracht, alle werking, alle toeleg moet dan in de ziel huizen, en uit de ziel naar buiten pogen te dringen; en ons lichaam moet dan. aan onze ziel zulk een instrument, zulk een orgaan, zulk een bewerktuiging bieden, als zij noodig heeft, om die gedachten, die werkingen, die krachten naar buiten te doen uitkomen, ter bereiking van het door haar beoogde doel.

De ziel moet dan in de centra van ons zenuwieven aan dat zeuuwgestel raken. Ze moet door dat zenuwgestel in staat zijn, gewaar te worden wat er buiten haar omgaat. En evenzoo, om door die zenuwen haar innerlijke beweging op haar lichaamsfeer eerst, en dan op de wereld buiten haar over te brengen.

Niet ons oog ziet dan, en niet ons oor hoort, maar het is onze ziel die ziet en hoort, door het venster van ons oog en door de telefoon van ons oor.

Als iemand van zichzelven valt, dan is hij weg, en moet hij weer bijgebracht worden. Maar al is hij dan weg uit de waarneembare wereld, daarom is hij er toch nog. Alleen maar, zijn lichaam dient hem op dat oogenblik niet meer. Hij neemt niet meer waar, en kan niet meer door zijn lichaam werken. Doch dat hij er aldoor bleef en nog is, blijkt straks als hij weer bij komt. En ook, hij komt weer bij met precies dezelfde ziel, en die ziel is weer juist wat ze van te voren was, met dezelfde herinneringen, gedachten, verbeeldingen, werkingen en krachten.

Nu is dat „weg zijn" bij het sterven niet slechts voor eeu oogenblik, maar duurzaam, voortgaande tot de opstanding der dooden.

Maar in het wezen der zaak is het één en hetzelfde.

Het lichaam doet zijn dienst niet meer. Het lichaam wordt van de ziel afgenomen. De ziel is nu zonder lichaam.

Maar daarom blijft de ziel dezelfde met haar bewustzijn, met haar verbeeldingsvermogen, met haar innerlijke drijving en werking en kracht.

Er is van de ziel niets afgenomen. Ze is in niets verminderd. Alleen maar, ze staat voor een toe-deur. Ze kan in deze zichtbare wereld niet meer inzien. Zg kan de geluiden van deze wereld niet meer hooren. Ze kan in deze wereld geen werking of kracht meer doen. De uiting van haar kracht in deze wereld is haar belet.

Ware nu voor het gewaarworden of voor het zich uiten in het Vaderhuis daarboven, soortgelijk instrument noodig, dan zou de ziel in den hemel van niets af weten, en zich niet uiten kunnen.

Maar dit juist is niet zoo.

In de wereld der hemelen neemt de ziel onmidellijk waar, en kan ze zich onmiddellijk uiten, evenals de engelen dit doen.

Ze mist dus het lichaam in deze nieuwe wereld niet. Ze heeft er daar geen behoefte aan. Ze is er zichzelve genoeg.

Het is er mede als met het oog en den verrekijker. Een kapitein op zeè kan zonder zijn verrekijker in de verte niets waarnemen. Maar stel nu dat zijn verrekijker wegviel, maar dat zijn oog in een arendsoog werd omgezet, dan zou hij toch even juist en even ver waarnemen, maar nu zonder aan het instrument behoefte te hebben.

Gemis geeft dus voor het oogenblik het ontbonden zijn van het lichaam niet.

Alleen maar, de ziel weet, dat God ook zijn zichtbare wereld heeft, en dat de mensch er op aangelegd en geschapen is, om ook in die wereld zijn God te verheerlijken.

En daarom, en daarom alleen, blijft de ziel ook in de eeuwigheid haken naar de wederopstanding des lichaams.

Niet door eigenwillig begeeren, aiaar krachtens de scheppingsordinantie Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Ontbonden te Worden”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1900

De Heraut | 4 Pagina's