Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De tranen afwisschen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De tranen afwisschen.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwisschen; en Hij zal de smaadheid zijns volks van de gansche aarde wegnemen; want de HEERE heeft het gesproken. Jesaia 25 : 8.

In het land door God voor zijn heilige Openbaring gekozen, leefde niet het soort menschen, waartoe wij, Nederlanders, behooren.

In het oosten heeft de mensch een ander zielsbestaan. Dat hangt af van luchtstreek, omgeving, aanleg, afstamming en volksverleden; en alle deze gegevens saam brachten teweeg, dat in het oosten het koele flegma veel minder, het lichtbewogen gevoel veel sterker heerschappij voerde, en dat deswege hun gemoedsbewegingen veel heftiger waren.

De Joden, die onder ons wonen, zijn natuurlijk voor geen klein deel westersch verstijfd. Maar toch, ook al zijn ze lang niet weer wat ze eens in het oosten waren, toch is er nog gelegenheid genoeg om waar te nemen, hoeveel radder vaak hun tong slaat, hoeveel beweeglijker hun gebaren, hoeveel sterker de vertrekkingen van hun gelaat zijn, en hoeveel heftiger hun gemoed kan opbruisen.

Bij het lezen der Heilige Schrift dient hier op gelet. Anders ziet ons oog de juiste even redigheden niet meer. En nemen we dan toch zoo menige „hartstochtelijke uitdrukking, " onvertolkt op onïe lippen, dan past onze taal niet op ons gemoedsleven, en struikelt de waarheid op de paden onzer vroomheid. Denk slechts aan de uitdrukking: Ik ben doodbrakende, en vraag u af wat gekunstelde inbeeldingen daaruit al getrokken zijn.

Dit nu geldt in het algemeen ook van het w(enen. Zielsuitingen, als daar zijn: „Ik doornat mijne bedstede met mijne tranen". „Ik doe mijn bed den ganschen nacht zwemmen, " zijn op lieden onzes volks eenvoudig niet toepasselijk. „Och, dat mijn hoofd water ware, om te beweenen de breuke mijns volks", is sterker in zijn uitdrukking dan dit bij ons vanzelf zou opkomen. Dat er „met tranen gezaaid wordt" is in dien letterlijken zin onder ons nauwlijks denkbaar. „Het altaar des Heeren te bedekken met zijn tranen, " verraadt een ons meest vreemden hartstocht in het heilige.

In het Oosten en bij Israël daarentegen kwam dit alles letterlijk zoo voor, en de waarheid der Schrift spreekt ook daarin, dat ze geen ge zwollen beeldspraak bezigt, maar ons door teekening van feller gemoedsbewegingen dan waaraan wij gewoon zijn, de innerlijke bewerktuiging van ons menschelijk gemoed ontdekt.

Te lachen, niet met den dwazen, niet te stuiten lach van den waanzinnige, maar met den lach der onzondige en der heilige vreugde, behoort tot onze natuur. Dat ziet ^e daaraan, dat er ook van God zelven geschreven staat: „Die in den hemel woont zal lachen". Maar het weenen is een gemoedsuiting, die alleen in een wereld van zonde verklaarbaar is. Van Jezus staat geschreven, dat hij te midden van onze ellende verkeerende, geweend heeft. Van God staat het er nooit.

Nu kunt ge in de traan zoowel een uiting van den vloek zien, als een vrucht van Gemeene Gratie. Ze is een uiting van den vloek, voorzoover ze kreet van smart is. Ze is vrucht van Gemeene Gratie, voorzoover het overkropt gemoed er zich in ontlast.

Maar hoe ge dit ook neemt, altoos is het „weenen" blijk, dat u ellende door de ziel ging, of dat ellende u omringt. Want er is ook wel een „weenen van vreugde, " maar dit is slechts het gevolg van een te felle gemoeds beweging, waarover we geen meester meer zijn. Zoo is er ook een lachen van smart, en een lach van den waanzinnige.

Normaal genomen daarentegen, hoort de lach bij de vreugd, de traan bij onze ellende. Een ellende, die bloot uitwendig kan zijn, als een kind zoo bitter huilt, omdat een stuk van zijn speelgoed hem door een speelgenoot werd afgenomen. Of ook een ellende die tot in merg en been doordringt, heel ons hart ontzet, en ons voor God in zielesmart doet wegkwijnen. Maar altoos uiting van een bange gewaarwor ding die ons beklemt en knelt, en waaraan we ons pogen te ontworstelen; die uit de diepte van ons gemoed naar het oog opwerkt, en dan in het vochtig oog breekt, tot de traanperel zich gevormd heeft, en af biggelt langs onze wangen.

Zijn we nu groot, dan vegen we zelf die traan weg. Soms schamen we ons, dat een ander de traan in ons oog ontdekken zal.

Maar een kind laat zijn tranen afvlieten. En dan komt moeder en wischt die tranen van het kindergezicht weg. Ze doet dat met zorg, tot de laatste traan is afgewischt, en het kinderverdriet vergeten is, en er geen traan meer perelt.

En zoo nu staat er van God den Heere geschreven, dat Hij ook zijn kinderen het vochtig oog droog zal maken, en alle tranen van hun oogen zal afwisschen.

Een voorstelling dus, alsof zijn verloste kinderen met tranen in de oogen bij de poorte van het Vaderhuis aankomen, en alsof de Vader in de hemelen gereed staat, om, eer ze binnengaan in zijn heerlijkheid, die teekenen van hun geleden smart te doen verdwijnen.

In Gods Vaderhuis lachen Gods heiligen, maar ze weenen er niet meer.

In Gods zaligen hemel te zijn, en nog te weenen van smart, zou vloeken.

Dat dit beeldspraak is, behoeft nauwelijks gezegd.

Wie werd opgeroepen ten eeuwigen leven, heeft den aardschen tabernakel uitgeschud, het sterfelijke des lichaams is bij hem van het leven verslonden, en wie het lichaam uitgleed, en zijn ziel van voor zijn oogen wegtrok, kan door die verlaten oogen niet meer weenen.

Maar wie verstaat dat niet het oor hoort, maar de ziel door het oor, die zal ook verstaan, dat niet het oog weent, maar de ziel door het oog.

Niet het lichaam lijdt pijn, maar de ziel door het lichaam. Daarom maakt bedwelming zelfs bij een operatie ons ongevoelig. Als de ziel, zij het ook slechts tijdelijk, van het lichaam geïsoleerd is (en dat is bedwelming) is er geen pijn en is er geen lijden.

Al trok dus ook wie stierf, in het sterven, het kleed des lichaams uit, de ziel kan daarom nog wel pijn hebben, en de ziel ook zonder oog innerlijk weenen.

Ge durft het haast niet indenken, en toch is het zoo, dat de ziel die buiten Jezus sterft, eerst na het sterven waarlijk pijn gevoelen gaat. Sprak Jezus niet ten opzichte van de verlorenen dat er bij hen weening zal zijn, ja, knersing der tanden?

Het is dus volstrekt niet vraar, dat het sterven als zoodanig en op zichzelf aan het lijden, aan de pijn, en aan het weenen een einde maakt.

Integendeel, juist door het sterven wordt de pijn, het lijden veel banger, en op zichzelf begint dan eerst het weenen der ziel.

En dat dit bij wie in Jezus sterven niet alzoo is, dat komt niet vanzelf, maar is vrucht van de Genadedaad Gods. Vrucht hiervan, dat God aan al zijn lieve kinderen, na hun sterven, de traan uit het zielsoog afwischt.

Hoe is dit te verstaan?

Drieërlei daad Gods is hier te onderscheiden: Hij verplaatst uit ellende in vreugde. Hij spreidt vergetelheid over de herinnering. Hij snijdt de zonde, die bron van onze eenige kommer, van de ziel af.

Let op elk dier drie onderscheidenlijk.

Er is een deel van onze ellende, dat opkomt uit ons verkeeren in deze zondige en gebrekkige wereld. In die wereld was ons deel. In die wereld koesterden we allerlei verwachting. Eri daarom bracht die wereld Ons telkens verdriet en teleurstelling.

Welnu, met de afscheiding uit het lichaam maakt de Heere de verkoren ziel van dat deel der ellende los. Er is geen krankheid meer en geen pijn naar het lichaam. Er is geen koude en guurheid meer, die vlijmt en beangstigt. Er is geen zorge meer voor het dagelijksch brood. Er zijn geen menschen meer die ons verdriet aandoen. Er is geen laster meer die ons achtervolgt. Er is geen teleurstelling meer in dagtaak en zaken. Er zijn geen ongerechtigheden meer die ons kwellen al den dag.

Dat alles valt weg, en de traan, die over al zulks geweend werd, droogt van zelf op.

Doch dit is niet genoeg.

Onze ziel wil niet alleen negatief geen smart, maar ook positief vreugde. Daarop is ze aangelegd. Naar vreugde en heerlijkheid heeft ze innerlijk heimwee. En zoolang dat heimwee onbevredigd blijft, weent ze in zich zelve.

Doch nu komt de Heere, en leidt de ziel, die hij afriep, in de vreugde van het Vaderhuis binnen, en nu, genietende wat geen oor gehoord had of geen oog gezien, en wat in geen menschenhart was opgekomen, nu lacht ze van vreugde, en stolt vanzelf elke traan.

Dat is het eerste, maar lang niet alles.

Bleef toch na ons sterven de herinnering die we met ons meedragen, ons vervolgen, dan zou het lijden, althans voor een deel, met on§_ de eeuwigheid ingaan.

Een moeder, zelve zalig, maar die het zielsverdriet over haar nog verloren kind meê de eeuwigheid indroeg, zou nooit ten volle de zaligheid genieten kunnen.

Ook het gemis van wat de ziel op aarde achterliet, de onzekerheid over wat uit de haren worden zou, het terugdenken aan de soms zoo pijnlijke ellende van wie nog op aarde zijn, zou voor niet zoo gering deel haar de eeuwige vreugde vergallen.

Iets wat vooral uitkomt zoo men bedenkt, hoeveel fijner en teederder de bevrijde ziel in bet eeuwige leven gevoelen moet.

Dat die kwelling in de eeuwigheid den verlorene vervolgt, ziet ge dan ook in de gelijkenis van Lazarus en den rijken man. Of vraagt hij niet, dat iemand gezonden mocht worden om zijn broederen te waarschuwen, opdat ze niet komen mochten in de plaats der pijn? Wel is dit beeldspraak, maar voor wie verloren gaat blijkt er toch iets ontzettends uit.

Het afwisschen van die tranen hangt dus bij de verkorenen aan een afzonderlijke genadedaad Gods, hierin bestaande, dat Hij vergetelheid voor het verledene over de ziel werpt, juist zooals bedwelming door narcose vergetelheid over de ziel werpt omtrent hetgeen de heelmeester tijdens de operatie aan het lichaam doet.

De ontslagen ziel wordt van het leven, dat ze achter liet, geïsoleerd.

Hoe dit werpen over de ziel van deze vergetelheid toegaat, is een vraag die afzonderlijk beantwoording eischt.

Volsta het thans er op te wijzen, hoe de ziel zou blijven weenen, zoo ze door de herinnering achtervolgd werd en van alle lijden op aarde nog af wist. Iets waaruit volgt, dat het afwisschen door God van alle tranen, ook deze genadedaad der vergetelheid insluit.

Het zelve. derde of laatste punt raakt de ziel

Wie diep leeft weet zeer wel, dat de smart over onszelf de vlijmendste smart is. Die ein delooze onvoldaanheid. Die zonde uit het verleden die ons naroept. Die onheiligheden, die no^ gedurig uit dit ons zondig hart opwellen, en ons vervreemden van onzen God.

Dit nu is een smart, die we op aarde niet altoos, maar het scherpst en het meest in onze heiligste oogenblikken gevoelen. Het spreekt dus van zelf, dat de ziel, na het sterven, door deze smart het meest overmeesterd zou worden, en daarover het bitterst zou weenen, overmits het gevoel voor het heilige dan zooveel sterker spreekt.

Doch ook die tranen wischt de Heere van het aangezicht van al zijn lieve kinderen af; en dat op tweeërlei wijs.

Ten eerste door het geloof in den vrede die er is door het bloed des kruises — een geloof dat hier op aarde nog vaak zoo kwijnt —• te sterken tot zijn volkomenheid, zoodat de ziel niets meer met de vroegere zonde uitstaande heeft, en ze het ziet, hoe God dat alles geworpen heeft in de diepte der zee.

En ten anderen door de ziel zelve van de zonde af te snijden en haar door de genadedaad van het sterven, de volkomen heiligmaking toe te brengen.

En dat juist is het aanbrengen der heiligste vreugde.

Eerst als God ook die traan voor eeuwig afwischt, dan lacht de ziel met een vreugde die haar geheel verrukt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„De tranen afwisschen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1900

De Heraut | 4 Pagina's