Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„En hij zal niet meer daar uitgaan.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En hij zal niet meer daar uitgaan.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daar uitgaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam. Openb 3 : I2.

In de zeven brieven, die de Christus op Pathmos voor de zeven kerken in Azië aan Johannes in de pen gaf, vlocht Hij, die reeds in den hemel was, een zevental hemelsche kransen, voor wie als overwinnaar of overwinnaresse dien hemel zou ingaan.

Die overwint, zoo heet het daar, ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is. (2 : 7).

Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden. (2 : II).

Die overwint, ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is, en ik zal hem geven eenen witten keursteen, en op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven, weiken niemand kent, dan die hem ontvangt. (2 : I7).

Die overwint, en die mijne werken tot den einde toe bewaart, ik zal hem macht geven over de heidenen, gelijk ik ook van mijn Vader ontvangen heb, en ik zal hem geven de morgenster. (2 : 26-28).

Die ovenvint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het Boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voor mijn Vader en voor de engelen. (3 : 5).

Die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan, en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods en den naam der stad mijns Gods, des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijn God afdaalt, en ook mijn nieuwen naam. (3 : I2).

En ten slotte: ie overwijit, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen troon. (3 : 2I).

En aan elk dezer zeven zegekransen is, in goud gestikt, het woord der oproeping gehecht: Wie ooren heeft die Iwore, wat de Geest tot de Kerken zegt. Er staat niet: tot „de gemeente" in het enkelvoud, maar er staat: tot de gemeenten of kerkfw in het meervoud.

Het is dus niet een zegekrans voor Efeze afzonderlijk, anders voor Smyrna dan voor de kerk te Pergamus, en weer anders vooi de kerken van Thyatire, Sardis, Philadelphia en Laodicea.

Het is één geestelijke regenboog met zijn zeven tinten die zich welft over al Christus' kerken saâm.

Met schakeering, het zij zoo. Elk dier overwinnaarskransen was gevlochten uit een palmgewas van eigen soort, dat in verband stond met wat in elk dier zeven gemeenten sterker dan in de andere uitkwam.

Maar toch altoos zoo, dat we eerst in deze zeven kransen saam de volheid van beloften voor ons hebben door Christus aan „wie overwint in het geloof" toegezegd.

Hierin ligt prikkel en drang om dit zevental beloften nauwkeuriger te ontleden, , overmits ze in haar saamhang ons de rijkste schildering bieden van de gelukzaligheid der overwinnaars in het eeuwige licht.

Toch scheiden we voor ditmaal uit den zesden zegekrans slechts dezen éénen] palmtak af: Die overwint, hij zal staan in den tempel onzes Gods, en zal niet meer daar uitgaan.

Het is toch deze belofte die zich rechtstreeks aan de af sterving der zonde aansluit, en in zich draagt de belolte van de volharding der heiligen, niet gelijk ze op aarde wordt gekend, maar gelijk ze gekend en gesmaakt wordt in het Vaderhuis daarboven.

„Volharding der heiligen" \op aarde zegt alleen nog maar, dat wie Christus is ingeplant wel nog afvallen kan, maar niet voor eeuwig vervallen.

„Hoewel die macht Gods, " zoo beleden onze vaderen te Dordt, „waardoor Hij de ware geloovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is, dan dat zij van het vleesch zouden kunnen overwonnen worden, zoo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzoo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hunne eigene schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleesches verleid worden, en die volgen. Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zoo zij dit niet doen, zoo kunnen zij niet alleen door het vleesch, de wereld en den Satan tot zware en ook gruwelijke zonde vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating daartoe somwijlen vervoerd j gelijk het droevige vallen van David, Petrus en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.”

En verder: „Deze leer van de Volharding der ware geloovigen en heiligen, mitsgaders van de verzekerdheid dezer Volharding, welke God, tot zijns naams eere en tot troost der Godvruchtige zielen, in zijn Woord zeer overvloediglijk geopenbaard heeft, en in de harten der geloovigen indrukt, wordt wel van het vleesch niet begrepen, en wordt van den satan gehaat, van de wereld bespot, van de onervarenen en hypocrieten misbruikt, en van de dwaalgeesten bestreden; maar de Bruid van Christus heeft haar altijd, als eenen schat van onwaardeerbaren prijs, zeer teederlijk bemind, en standvastiglijk verdedigd. En dat zij dit ook voortaan doe, zal God bezorgen; tegen denwelken geen raad geldt, noch eenig geweld iets vermag. Welken eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, zij eere en heerlijkheid in eeuwigheid, Amen.”

Schenkt nu reeds deze „volharding der heiligen" op aarde aan wie haar gelooven mag, zulk een onvergelijkelijke vertroosting, hoeveel te heerlijker moet dan niet het besef van de „volharding der heiligen" in den hemel z\]n, zoo daar nooit meer een terugvallen in zonde, nooit meer één enkele uitglijding, laat staan een val of afval bestaan kan.

En toch, dit juist is het wat wordt uitgedrukt door de bezegelde belofte des Heeren: Die overwint gaat in den tempel in, en zal nooit meer daaruit gaan.

Niet: hij kan er wel uitgaan, men zal toch altoos terugkeeren.

Neen, veel heerlijker en veel stelliger: zijn voet zal nimmermeer gevonden worden, staande buiten het heiligdom, buiten den tempel zijns Gods.

De zonde geeft angst.

Ze is een macht om en over ons. Een macht, die wel niet meer in dien zin heerschappij o-vtr ns heeft, dat we haar als slaven dienen, of, at we, als ze ons aanvalt, ons niet aan haar }Tannie ontworstelen kunnen. Maar het is en lijft dan toch een macht, die ons nog telkens anvalt; waartegen we van den morgen tot den vond, en zelfs in den nacht, te worstelen heben; en . . . een worsteling waarin we nog oo telkens het onderspit delven.

Er is ook in dien strijd wel overwinning, maar, elaas, na de overwinning volgt telkens weer ederlaag. En soms schijnt het zelfs of de overwinning nederlaag tengevolge had, als we, op nze zegepraal te gerust, het waken, bidden, trijden nalieten.

Dat geeft dien gestadigen angst in het leven. ie spanning en ongerustheid der ziel. Een spanning die afneemt als we zinken, en juist oeneemt in onze beste oogenblikken. „Vader, eid ons niet in verzoeking, maar verlos ons an den Booze" wordt dan juist het vurigst en et innigst gebeden, als ons hart weer nabij od kwam.

En die angst nu glijdt u, als ge den hemel ngaat, voor eeuwig van de ziel, om nooit, om immer meer terug te keeren.

Uw afsterven van de zonde in uw jongsten nik, is een breken met de zonde voor altoos. en scheldbrief, die nooit herroepen wordt. Een ntrukt worden aan haar greep, zonder dat ooit eer het gevaar van door haar gegrepen te woren, terugkeert.

Hij die omgaat als een brieschende leeuw, oekende wien hij zal verslinden, ziet zich den oegang tot het heiligdom daarboven voor altoos versperd.

Hier op aarde is nog alleen dit gewonnen, at de zonde over de geloovigen niet meer heerscht.

Daarboven kan ze niet meer bij hen.

Toch wordt het nóg sterker door Jezus uitgedrukt.

Er staat niet, dat de zonde niet meer bij u kan, maar dat gij nooit meer uit Gods tempel uit zult gaan, d.w.z. dat zelfs de verleiding tot zonde voor u niet meer bestaat, dat de zonde alle vat op uw hart zal verloren hebben, en dat de begeerte, om ook maar één ondeelbaar oogenblik uit den tempel Gods uit te gaan, nimmer in uw hart zal opklimmen.

De klem van Jezus' belofte ligt dus niet daarin; dat de zonde niet meer bij u kan, maar dat ge, al kon ze voor de deur van dien heiligen tempel zich nogmaals in al haar verraderlijke verlokking vertoonen, gij zelf de neiging, de trekking, de verlokking om tot haar uit ie gaan, nimmer zoudt gevoelen.

En dat is de zaligheid.

Dat is de reinheid des hemels.

Dat is de heiligheid van de volmaakt rechtvaardigen.

De zonde bekoort, lokt en trekt hen niet meer. Er is voor de zonde niets meer in hun hart. Geen vezel in de ziel meer, die zich naar de zonde toebeweegt. Alle zonde is hun volmaakte wanklank geworden. Geen enkele echo op het gefluister der zonde, kan uit hun gemoed meer opgaan. De zonde is hun het volstrekt afschuwelijke, het absoluut booze, het volmaakt weerzinwekkende geworden. De zonde is hun de adem van Satan geworden, en ze danken hun God eeuwiglijk, dat die giftige ademtocht van Satan in het Vaderhuis nimmer doordringt.

Toen Asaf buiten Gods tempel omzwierf, toen werd hij in zijn nieren geprikkeld, en vlamden zondige gedachten in zijn hart op. En dat duurde tot hij weer in Gods heiligdom inging, en toen werd elke zondige gedachte in hem gebluscht. Lees het maar in Psalm 73.

Welnu, dit laatste, dat is de blijoende toestand van de gezaligden daarboven. Ze zijn in het heiligdom. Ze gaan nooit meer uit het heiligdom. En daarom, nooit komt, zelfs niet de gedachte, het beeld der zonde in hen op.

En nu zij gevraagd, niet aan de oppervlakkigen die nog altoos spelen met hun ziel, maar aan wie vroom en Godzalig poogt te leven, of er heerlijker, rijker, volzaUger gedachte in hen kan opklimmen, dan om aldus voor eeuwig van de zonde en haar verloksel af te zijn.

Niet nog te moeten overwinnen, en eerst na elke overwinning de liefde en de gemeenschap van zijn God te genieten, maar te hebben overwonnen, en nu te weten dat er geen vijand meer voor u bestaat; dat het waken en strijden , het worstelen en u pijnigen uit heeft, uit heeft voor eeuwig; en dat er nu een eeuwig vieren is van uw booze werken, een rusten met de ziel in den vrede Gods, een leven in den eeuwigen Sabbath.

Nooit meer de geest van Satan, maar altoos de Heilige Geest, en die alleen in u werkende.

Nooit meer het ik, maar eeuwiglijk u baden in niets dan storelooze liefde, en in die liefde zalig zijn.

In den tempel Gods.

Niet in den afgebeelden tempel als op Sion, maar in den wezenlijken heiligen tempel Gods daarboven, en gij u in dien tempel thuis gevoelende, omdat alles in u met die heerlijkheid van den tempel Gods in volkomen, in heilige harmonie is.

Geen uitgaan uit dien tempel in aller eeuwen eeuwigheid voor u meer denkbaar!

Is het niet heerlijk ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„En hij zal niet meer daar uitgaan.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1900

De Heraut | 4 Pagina's