Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Op den keursteen een nieuwen naam.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Op den keursteen een nieuwen naam.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die ooren heeft, die hoore, wat de. Geest tot de gemeenten zegt- Die overwint, ik zal hem geven te eten van het Manna dat verborgen is, en ik zal hem geven eenen witten keursteen, en op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. Openb. 2 : 17.

Het program in zeven stukken, aan alle kerken Christi op aarde, voor kem die overwint door Christus zelf afgekondigd, doelt op na den dood, en niet op heil of glorie reeds m dit leven.

Die overwint zal eten van den Boom des Levens, ... maar eerst in het paradijs Gods. Hij zal van den tweeden Dood niet beschadigd worden, ... na den eersten Dood te zijn doorgegaan. En zoo dus ook hier: Die overwint ontvargt het verborgen manna, én den witten keur-steen, .., doch niet nu, ... dan eerst als de laatste strijd gestreden zal zijn, en wie van ons wegsterft als overwinnaar of overwinnares, de poorte des hemels zal zijn binnengegaan.

Laat nu een oogenblik dat „Verborgen manna" rusten, en neem eerst dien witten keursteen.

De waarde van dien keursteen schuilt niet in den steen als zoodanig; het woord steen wordt zelfs niet genoemd i) j en alle nadruk valt op wat in den steen gegrift is.

Reeds dit wijst op hooger zielsstaat.

Onder ons geeft de handelaar in juweelen voor een Saffier van grooter afmeting dolle prijzen, ook al staat er in het vignet slechts een enkele letter gegrift; voor een Agaatsteen, al draagt hij een koningswapen, biedt hij schier niets.

Fijner zin daarentegen gevoelt zich persoonlijk rijker met een oud-adellijk signet, al is de steen van minder gehalte, dan met den duursten steen, die het edel graveersel mist.

Die edeler toon nu is in den hemel volkomen. Niet de steen, het graveersel in densteen geeft in het Vaderhuis waarde. Het is hetzelfde wat de fondamenten van het nieuw Jerusalem u zeggen. Het ééne is van Saffier, het andere van Topaas, een derde van Chalcedon, naar ónze prijslijst der juweelen ganschelijk verschillend, maar in het nieuwe Jerusalem één.

Niet de steen, maar wat de steen spreekt, maakt hiernamaals de waardij uit. En de steen spreekt hier door twee dingen, want hij is wit en draagt een naam.

Het is een witte keursteen, passend bij het „fijne witte lijnwaad" van Gods heiligen, zinspelend op hun afgesneden-zijn van wat zonde was, of zonde heette, of naar zonde zweemde.

En het graveersel op dien steen spreekt in een naam. Die naam zal uw naam zijn. Niet de naam, waarmee ge op aarde werdt genoemd, niet de naam waarmede ge gedoopt zijt, maar de naam dien God u geven zal. Uw naam voor eeuwig in de hemelen.

Die witte Keursteen met den geheimzinnigen naam is een zegel. Het is niet een keursteen als ornament in kroon of halsketen. Het is niet een steen, om als kleinood te worden weggeborgen. Het is de keursteen bij het kleed.

Pharaö, toen hij Jozef verhief, gaf bevel, dat men hem „fijne witte kleederen" zou aandoen, en »nam zijn zegelring van zijn hand af en gaf hem aan Jozef' (Gen. 41 en 42). Ook Mordechai ontving van Ahasverus „een opperkleed van fijn linnen", en hij „toog zijn zegelring af van zijn vinger en gaf hem aan Mordechai." (Esther 8:2, 15.)

Het kleed en de keursteen zijn saam de verzinbeelde glorie voor wie de Koning tot eere verheft.

De geloovige die in Christus afstierf, en als overwinnaar voor zijn koning verschijnt, wordt alzoo daardoor in de eere gezet, dat het „fijne witte kleed, " hem om de schouders wordt ge hangen, en de ring met den gegraveerden keursteen hem aan de hand wordt gestoken.

Hier smaad en verguizing, maar voor wie overwint bij zijn komen in de heerlijkheid eere. Altoos als Jozef die uit den kerker komt, en daarna verheffing krijgt en glorie. Een tegenstelling, die zelfs in dien zin doorgaat, dat de mate der verguizing op aarde, de mate der heerlijkheid daarboven bepaalt.

Hoe dieper de veer hier werd neergedrukt, hoe machtiger ze hier namaals zal opbuigen.

En zulks met oorzakelijk verband.

Het is juist de diepe versmading die hier het geloof te vaster doet wortelen, en die de vrucht van het geloof in het Paradijs daarboven te weelderiger doet opbloeien.

Het kenmerkende nu van dien witten keursteen is de naam die er in gegraveerd staat. Niet één naam voor alle geloovigen, maar voor een iegelijk van Gods kinderen een eigen naam. Een naam die zijn wezen uitdrukt. En wel een naam die dat wezen zóó diep en zóó grondig uitdrukt, dat hij, voor ieder ander geheimzinnig, alleen door hem of haar, wiens wezen door dien naam wordt uitgedrukt, verstaan wordt.

Er staat toch bij: En op dien steen een nieuwe naam, dien niemand kent dan die hem ontvangt.

Dus niet uw naam van hier. Dat zal dan zijn uw oude naam en wegvallen, en daarvoor komt dan in plaats de nieuwe naam. En dien nieuwen naam zult ge niet van menschenlippen ontvangen, want niemand kent hem; maar ontvangen van uw God, die hem kent, en hem u in het verborgene, en om een eeuwig geheimnis tusschen u en uw God te blijven, op dien keursteen geeft. En zoo geeft, dat gij hem nimmer vergeten kunt, want hij staat gegrift in een keursteen, die evenals het witte kleed, u eeuwig bij blijft.

Nu zegt de Schrift van ziet het wezen" (Micha VI God: „Zijn naam 9).

Zoo is het op aarde niet. Onze namen zijn een etiket. Ze zeggen niets; ge draagt hier een naam, die honderden anderen eveneens dragen. Meest zelfs draagt ge uw naam, omdat uw vader of moeder dien naam voor u droeg.

Bij ons is de naam familieband. Niets persoonlijks. Niet iets eigens. Niet iets waarin uw wezen ligt uitgesproken.

En dat kan niet anders. Want ge ontvingt uw naam als kleine kindeke, vóór nog niemand wist wat in u school of uit u worden zou.

En al hadt ge later uw naam willen veranderen, om in een eigen naam uw persoon uit te drukken, het zou u nooit gelukt zijn, eenvoudig omdat ge uzelven niet kent.

Niemand heeft op aarde ooit zijn eigen wezen doorgrond.

Tot aan ons sterven toe blijven we voor ons zelven het diepste mysterie.

Maar dit is dan ook de heerlijkheid, die ons na ons sterven wacht, dat dan de sluier ons zelven van het aangezicht wordt genomen, en dat God ons dan ons eigen wezen als in een klaren spiegel toont.

Dan eerst. Niet eer.

En hierin is genade. Doorzagen we hier op aarde ooit ons eigen wezen zooals we werkelijk bestaan, we zouden voor ons zelven terug schrikken. Zoo als de liefhebbende vrouw, die naar het hospitaal ijlde om haar op het slagveld gewonden man terug te zien, onwillekeurig terugschrikt, als ze zijn misvormd, en met pleisterverband omwoeld gelaat aanschouwt, zoo zou onze ziel terugdeinzen voor ons zelf, als we ons door zonde geschonden en door genade omwonden wezen in klaarheid aanzagen.

En daarom toeft Jezus. En dan eerst zal hij u uzelf laten zien, als het laatste spoor der zonde verdwenen en het laatste verband weggenomen is, en ge nu uzelf kunt aanschouwen als toonbeeld van Christus reddende liefde, gansch gaaf en ganschelijk genezen.

Dán valt uw persoonsmysterie voor u weg.

En God die alleen uw wezen kende, omdat Hij zelf uw wezen voorverordineerd

¹) Er staat psêphos.

en geschapen, en bewaard, en hersteld heeft, die God zal u dan aan uzelf ontdekken, u uw eigen wezen openbaren, en u in uw eigen wezen, om Gods wil, rijk doen zijn.

Om Gods wil!

Daarin toch is de majestueuse rijkdom van God als Schepper, dat Hij niet millioenen gelijke menschen schiep, maar dat Hij er geen twee schiep die eender zijn, doch in elk menschenkind iets anders, iets nieuws, de belichaming van een eigen goddelijke gedachte Gods.

Daarin verheerlijkt zich de oneindige rijkdom zijner veelvuldige wijsheid, dat elk kind van God, dat elke uitverkorene iets op zichzelf is, iets dat een ander niet is, en iets dat daarom niet kan gemist worden, omdat niet één kind Gods door een ander ware te vervangen.

Denk u dat er één kind van God uitviel, en er zou eeuwiglijk een leemte blijven. Er zou een diamant in het Goddelijk diadeem worden gemist.

Zoo spreekt die eigen naam van een eigen wezen; dat eigen wezen van een eigen gedachte Gods; en die eigen gedachte Gods voor u van een eigen roeping, een eigen taak, een eigen plaats, die gij in het Godsrijk hebt in te nemen.

En nu zult ge het, als ge daarboven bij uw Koning komt, en uw Koning u uw eigennaam ontsluiert, en in dien naam u uw eigen wezen ontdekt, als oorzaak van eeuwigen dank ontwaren, hoe gij wel levenslang dat u door God gegeven wezen miskend en verwaarloosd hebt, maar hoe de God van alle genade dit uw wezen, buiten u om, en tegen u in, in stand hield, beschermde, redde toen het dreigde onder te gaan, en het u nu toont niet alleen gelijk Hij het schiep, maar ook gelijk Hij het herschiep, en nu voor u ontdekt in loutere, gave heerlijkheid.

Wat ge hier in uw zelfzucht liefhadt, was een valsch beeld van uzelven. Wat ge dan in de liefde Gods minnen zult, is uw wezenlijk wezen, dat ge niet aan uzelven dankt, maar eeniglijk aan uw Schepper en uw Redder, uw Vader en uw God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Op den keursteen een nieuwen naam.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1900

De Heraut | 4 Pagina's