Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Tereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Tereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Keferaat ban Prof. Moltjer.

II.

DE TOEKOMST DER LITTERARISCHE FACULTEIT.

De toekoHjst der litterarische faculteit nu, hangt daarvan af, of het God den Heere behagen zal, ons daarvoor te geven wat wij noodig hebben: Mannen, geldmiddelen, vrijheid.

De geschiedenis onzer Vrije Universiteit heeft het ons, hoe kort zij er .ook is, reeds klaar en duidelijk getoond, dat al onze arbeid ijdel is, wanneer God zijnen zegen niet schenkt.

Zeker, wij zouden ons aan groote ondankbaarheid schuldig maken, wanneer wij niet ootmoedig den zegen, den onverdienden, ja menigwerf verbeurden zegen erkenden, dien Hij ons in deze twintig jaren genadig heeft geschonken. Dat wij, hoe klein dan ook, eene plaats hebben gekregen op het wetenschappelijk erf in ons vaderland, dat de naam der Vrije Universiteit, ook bij tegenstanders, somtijds met eere genoemd wordt, dat er telkens meer erkennen, dat zij eene toekomst kan hebben, is een zegen van onzen God, waarvoor Hem alleen de eere toekomt. Maar Hij heeft het ons ook door daden willen leeren, hoe wij in alles geheel van Hem afhankelijk zijn. Terwijl wij toch in de eerste plaats mannen noodig hebben met buitengewone gaven toegerust, en Hij ons in Roelof Versluys van Amsterdam en Frederik Kuiper van Hilversum twee studenten der litterarische faculteit had geschonken, die inderdaad zeer buitengewone gaven bezaten en op wie wij dus in stilte ons vertrouwen voor de toekomst mochten stellen, heeft het Gode behaagd beiden in den eersten bloei des levens van ons weg te nemen en daar mede groote verwachtingen voor de toekomst te verijdelen.

Van levenden zal ik hier niet gewagen, anders zou ik nog op meer dan eenen leerling der litterarische faculteit kunnen wijzen, die goede vruchten beloofden, maar thans, door Gods hand aangeraakt, niet alleen hoop, maar ook vreeze verwekken.

Mocht het den Heere behagen hen te herstellen en voor verdere slagen ons genadig te behoeden.

Van Hem alleen is onze verwachting. Wanneer de Vrije Universiteit eene planting is des Heeren, wat wij immers mogen gelooven, zal Hij ons ook op zijnen tijd de mannen schenken, die wij noodig hebben. Diezelfde God, die in den tijd der Reformatie zoo vele waarlijk groote mannen verwekte om zijn Woord en waarheid te handhaven, is nog de God, die in de kinderen die geboren worden de geesten geeft om Zijnen raad te dienen.

Aan ons heeft God de taak gegeven voor die geesten den weg te bereiden. Wij hebben te zaaien en te planten. En is het ook menigmaal alzoo dat hij „die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende", wij verwachten de vervulling der belofte: „voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven”.

Maar behalve de mannen hebben wij, in de tweede plaats, ook de middelen noodig voor de uitvoering van zulk eene groote taak als de litterarische faculteit te vervullen heeft. Tot dusverre heeft het ons aan niets ontbroken. Het is nog niet voorgekomen dat H.H. Directeuren eenen man, die waarlijk geschikt was voor de litterarische faculteit, niet konden benoemen, omdat de middelen ontbraken. En wij twijfelen niet of gij allen en zoovelen als er buiten u in dit goede land nog vrienden zijn der Vrije Universiteit, gij zult gaarne uwe bijdragen verhoogen, wanneer daardoor mannen, met uitnemende gaven door God toegerust, kunnen verkregen worden. Daarenboven verwachten wij dat eindelijk de tijd zal aanbreken, waarop de Regeering des lands zal inzien dat het niet billijk is ons dubbel te laten betalen ook voor hooger onderwijs en dat ons onder den eenen of anderen vorm ook voor dat onderwijs de financieele steun zal worden gegeven, waarop wij, naar wij meenen, jaanspraak hebben.

Deze zaak hangt echter ten nauwste samen met het derde punt, dat ik noemde: de vrijheid, 't Is waar wij zijn ook thans vrij, maar dat is de vrijheid van den rechtlooze en dus niet de ware vrijheid, die wij begeeren en die de toekomst ons brengen zal, naar wij ver trouwen. Uit het oogpunt van de rechtsgelijkheid is het dan ook, dat ik de aanneming van het amendement van den heer Lohman in de Tweede Karaer met vreugde begroet, ofschoon ik overigens de bezwaren, die ik vroeger heb uitii; ésproken legen het stelsel der eind examens, blijf handhaven.

’t Komt raij voor dat ons doel, ook in de politiek, daarop pencht moet zijn, dat de Regeering aan Vrije Uaivtrsiteiten, die aan zekere voorwaarden voldoen, waaruit blijkt dat zij ernstige wetenschappelijke inrichtingen zijn, in staat om aan studenten, die het gymnasiale eindexamen, of een examen dat daarmede gelijk staat, hebben afgelegd, het noodige onderwijs te geven, dezelfde rechten verleene als aan de Openbare Universiteiten.

Laat allen die God vreezen en de wetenschap eeren als eene gave Gods, die kostelijker is dan robijnen, ook bij de stembus van het volgend jaar, schouder aan schouder eendrachtig daarvoor strijden en naast zooveel wat op het stoffelijke betrekking heeft, de hooge waarde van dit ideëele goed voor geheel het volk door hoog en laag openlijk worden erkend.

Met deze weinige opmerkingen, M. H., meen ik het onderwerp, dat op het agendum aangekondigd is, althans zèo ver te hebben ingeleid, dat wij voor onze besprekingen een uitgangspunt hebben. Wanneer ik dan, ten slotte, mijne verwachting over de toekomst der litterarische faculteit in weinige woorden mag samenvatten, dan meen ik te kunnen zeggen, dat zij levenskracht bezit niet door hetgeen zij in werkelijkheid op dit oogenblik praesteert, maar door hetgeen zij naar haren aanleg belooft te praesteeren, wanneer God haar wasdom en zegen geeft. Worde haar die wasdom uiterlijk, maar bovenal innerlijk door Gods gunste in ruime mate geschonken, dan zal zij eene toekomst hebben tot zegen voor kerk en maatschappij, voorland en volk, eene toekomst ter verheerlijking van Gods grooten Naam.

Deze rede van Prof. Woltjer vond warme toejuiching bij de vergadering.

Prof. Geesink gaf gelegenheid tot bespreking van het ingeleide vraagstuk.

Daarvan maakte Prof. A. Kuyper gebruik, verklarende dat hij met warme belangstelling en groote instemming de rede van zijn ambtgenoot Woltjer had aangehoord. Zoo oppervlakkig, bij het luisteren, zou men hier en daar ten onrechte de gedachte kunnen koesteren, dat aan die rede niet vreemd is, wat men wel eens „kruideniersgeest" noemt. Zooveel Gymnasia, zooveel leeraren per jaar noodig; het zou den schijn kunnen hebben alsof de practijk wat al te veel op den voorgrond was geschoven.

Doch bij het bespreken van de vooruitzichten van de faculteit neemt de practijk niet de eerste plaats in, wel bij het bespreken van de vooruitzichten der studenten; wier plaats, later in het sociale leven, zeker de aandacht verdient.

Doch de opvatting van den referent ging dieper, en met groote dankbaarheid vernam spr, diens inzichten. Vooral dat hij de studie der historie en die der wijsbegeerte op den voorgrond schoof, juichte spr. van harte toe. De studie der historie is juist wat wij zoo dringend behoeven. De Calvinisten in den lande treden op als historische groep; dat is hun kracht en hun eere. Historisch staan we sterk; en ook Groen heeft door zijn historische studiën zoo ongemeene kracht en invloed kunnen ontwikkelen. Alleen de Roomsche en de modernen doen iets aan historische studiën, maar ze moeten bij ons den voorrang hebben; in de historie wortelen wij. Noodig is het dat wij een door en door kundig man hebben om onzen studenten de historie te onderwijzen.

En nevens de historie dient aan de studie der wijsbegeerte een ruime plaats verzekerd. Aan zijn ambtgenoot, Prof. Geesink, die de geschiedenis der wijsbegeerte en de logica doceert, brengt spreker lof. Doch wat wij ook noodig hebben, is een wijsgeerig stelsel, dat uit onze eigen beginselen is opgebouwd, en dat God de Heere ook daarvoor de mannen zende, is de bede van spreker.

De wensch naar oprichting van Christelijke Middelbare Scholen is zeer begrijpelijk; maar toch kunnen die niet beschouwd worden als een soort afvoerkanaal, om op té nemen wat de Litterarische faculteit aflevert. Trouwens, het stelsel zou. allicht afstuiten op de zeer groote kosten, die het met zich brengen zou.

Ten slotte wijst spreker op een kwaad, dat niet alleen de Litterarische faculteit maar gansch de universiteit schade zou kunnen doen; en dat kwaad is de zonde van het individualisme, de zonde van het niet door het sociale getemperde individueele. De zonde van het g „huistoe gaan", die in den Vrijstaat en Transvaal zooveel ellende heeft'gebrouwen. Men heeft met zeer groote inspanning een positie genomen; maar de mannen gaan, als 't hun goeddunkt, „huistoe", en de gewonnen posities vallen weer in handen van den vijand. De zonde van het individualisme heeft de glorie van onze vaderen geroofd; heeft reeds veler enthousiasme J verkoeld, en geestdrift gebluscht; en die zonde sluipt ook in onzen eigen kring binnen, en maakt daar slachtoffers. Tegen die zonde moet geworsteld, moet gebeden en gestreden worden, willen we aan de ellende, die zij overal en ten allen tijde brengt, ontkomen. En eerst als na veel gebed dat kwaad ook uit ons midden zal zijn uitgedreven, en die ellende is weggedaan, eerst dan zal er kracht van onzen arbeid kunnen uitgaan. Daartoe geve God zijn zegen.

Met toejuiching werd dit woord begroet, en daarna diende Prof. Woltjer kortelijk van antwoord. Met de laatste waarschuwing van Dr. Kuyper was spr. het hartelijk eens. Dat het denkbeeld van aan kruidenierspolitiek te doen hem vreemd was, bleek voldoende uit sprekers referaat; doch de stichting en instandhouding van Christelijke Middelbare scholen acht Prof. Woltjer een eisch, waarvan niet mag worden afgelaten. Die scholen hebben we noodig, we kunnen er niet buiten.

Nader dringt hij de door hem geuite denkbeelden aan en spreekt ten slotte den wensch uit dat ze in de toekomst verwezenlijkt mogen worden.

De voorzitter dankt den inleider voor diens referaat, en daarmee wordt de bespreking gesloten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Tereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1900

De Heraut | 2 Pagina's