Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De rechtvaardige kent het leven zijner beesten.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De rechtvaardige kent het leven zijner beesten.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De rechtvaardige kent het leven zijner beesten; maar debarmhar tigheden der goddeloozen zijn wreed. Spreuk. 12: 10

Toen Jona, in zijn euvelen gemoede, bad, dat Nineve verginge, was 's Heeren antwoord: Zou ik die groote stad Nineve niet verschoonen, een stad van meer dan 120.000 inwoners; en daartoe veel vee?

Zoo zou een mensch nooit spreken. Van geen generaal is het ooit gehoord, dat hij opzag tegen het bombardeeren van een groote utad, niet alleen om de menschenlevens die het kosten zou, maar ook om het vele vee, dat er bij zou omkomen.

In de laatste jaren^ dat is zoo, zijn er dierenminnaars, en vooral dierenminnaressen opgestaan, die in ziekelijke overdrijving minder om een mensch dan om een beest geven, en sentimenteel elk dooden van een beest verafschu wen. Toch zonder consequent te zijn, want een muskiet, die steekt, dooden ze wel, en in elke teug waters die ze drinken, en in eiken ademtocht kunnen ze levende dierkens verzwei gen. 't Klein of 't groot doet het hier niet Leven is leven en ook elk dier is een dier. Dierenbescherming kan dus nooit absoluut wor den genomen, en alleen tegen mishandeling en verwaarloozing heeft ze recht. Al wat daarbuiten gaat verloopt in het ziekelijke, en den regel, alsof de mensch een dier niet mocht dooden, is klinkklare ongerijmdheid. Alzoo volstrekt genomen, zou dan ook het roofdier niet in zijn leven mogen zijn aangetast, wat zeggen wil dat het roofdier thans heel de wereld zou in hebben, en reeds voorlang de laatste mensch door tijger en hyena zou zijn uitge moord.

Met zoo valsche sentimentaliteit heeft dat zeggen van God over Nineve dan ook niets te maken, maar wel toont het, dat God óók met de beesten, omdat ze zijn schepselen zijn, rekent.

Als Paulus dan ook Deut. 25:4 aanhaalt, en van den regel: Den dorschenden os zult gij niet muilbanden", vraagt, of God ook voor de dieren zorgt, bedoelt hij niet te zeggen, dat de dieren God niet aangaan. Dat blijkt wel anders uit wat hij in Rom. 10 ; 20 van het „zuchtende creatuur" zegt, en daarvoor kende hij bovendien de Schriften des Ouden Testaments te goed. Zeggen wil hij alleen, dat de gedachte deront ferming, die in dit woord spreekt, niet bij het dier ophoudt, maar vanzelf ook op den mensch door gaat, en dat de volle, de diepe beteekenis van dat woord dan eerst verstaan wordt, zoo men het ook op den mensch, en met name op hem die in het Evangelie arbeidt, toepast, en indien alzoo de Gemeente haar Dienaren niet laat verhongeren.

Maar het feit blijft daarom wat het was, dat zelfs geen muschken op aarde valt, zonder den wil van onzen Vader die in de hemelen is; dat de vogelen des hemels noch zaaien noch maaien, en dat God ze nochtans voedt; dat God in zijn Sabbatsgebod rust ook voor den os en den ezel voorschrijft; dat onnoodige verminking van het dier reeds in Israels wet ver boden was; en dat zelfs over den moedervogel die op haar eieren broedt, de zorge van den God des Verbonds waakt.

Welnu, diezelfde God, die de jonge raven hoort, als ze tot hem roepen, is het ook. Die bij Nineve's ondergang gedacht aan het vele vee dat in die groote stad was, en Die zelf voor het dier barmhardg, gelijke barmhartigheid jegens het dier ook van u vraagt, en daarom aan elk van zijn kinderen den eisch stelt, dai de rechtvaardige ook het leven van zijn beesten zal kennen.

Ook de dierenwereld is een eigen schepping Gods, waarin Hij zijn majesteit verheerlijkt. Lees maar, hoe de Heere zelf, toen Hij aan Job zijn majesteit ontdekte, hem bij voorkeur zelfs op zijn prachtdieren wees, en in rijke taal het paard en de Behemoth voor Job uitteekende.

Tot op zekere hoogte is de dierenwereld zelfo rijker dan de wereld der menschen. Wij zijn allen uit éénen bloede, en hoe ook in rassen, natiën en geslachten ingedeeld, toch één wezenssoort. De wondere wereld der dieren daarentegen is eindeloos verscheiden. Iets waar reeds in het Scheppingsverhaal zelf op gewezen wordt, als de Schrift onderscheidenlijk wijst op de vis schen der zee, de vogelen des hemels, de groote dieren, en het vee dat den mensch dient.

En in de werkelijkheid gaat die onderschei ding nog veel verder. Wat schaal van diersoorten onder de visschen niet, zoo ge opklimt van het schelpdier tot de haai, of on ler de vogelen van het muschken tot de gier en den adelaar, om nu van de grootere vo gelen die er geweest zijn, en sinds vergingen, niet te spreken. En diezelfde verscheidenheid gaat schier eindeloos door, als ge de soorten der landdieren nagaat, ^ en van hen afdaalt tot het kruipend gedierte, en tot de insecten, en van die insecten weer tot de infusoriën en bacillen, wier eindeloos rijke wereld nu pas aan het licht trad.

Ook in de schepping der dieren is God groot. Anders dan bij den mensch, maar toch groot op Goddelijke wijze. Zelfs lezen we in de Openbaringen van „de vier dieren" die voor Gods troon staan.

Het is niet zoo, dat de dieren er enkel om den mensch zijn. Ze zijn er óók om den mensch, maar volstrekt niet alleen. Ze zijn er in de eerste plaats zelfs om God. Of zegt niet de Heere zelf in Psalm 50:10, dat Zijns het vee is op duizend bergen. Een grens is hier niet. Als de leeuwrik zingt waar geen mensch hem beluistert, dan zingt die leeuwrik zijn morgenlied toch voor God. En zoo als Jezus zegt, dat geen muschken op aarde valt zonder Gods Vvil, zoo sluipt ook geen infusorie of bacil in uw wezen, en kan geen insect u giftig steken, of ook dit onzichtbare kleine dierke is in Gods hand.

Wij verstaan ter helfte niet, waarom God die rijke dierenwereld alzoo tot Zijn glorie schiep. Slechts zeer enkele dieren zijn ons mee> van nabij bekend. En zooals niemand den mensch kent dan de geest des menschen die in hem is, zoo gaat het ook door, dat wij, omdat we zelf geen dier zijn, nooit het innerlijk bestaan van bij of mier kennen zullen.

Toch heeft die dierenwereld ook voor ons beteekenis. Het paard is voor den ruiter geschapen, de volle uier opdat onzer de melk zou zijn; en hst slachten van het dier om ons te voeden, of het afscheren van de wol van het schaap, om ons te dekken, is reeds in Genesis 3 geheiligd.

En er is meer.

Het dier is ook onze leermeester. Ga tot de mier en zie hare wegen en word wijs, heet het in de Spreuken. En Agur wijst ons, behalve op de mier, op het konijn en op de sprinkhaan. Met bij en spin is het niet anders. Wijst ook Jezus ons niet op de klokhen, en wordt hijzelf ons niet voorgesteld als het Za; « Gods?

Is er zoo niet in heel de dierenwereld die ons omringt, rijke onderwijzing, in den moed van het paard, dat inrent tegen de lansen en pijlen? in de trouw en in de waakzaamheid van den hond ? in de zekerheid waarmee de kraanvogel zijn weg door de lucht vervolgt en zijn tijden kent?

En ook is niet heel ons menschelijk leven met het leven der dieren dooreengestrengeld, zoodat we ons ternauwernood een menschelijke samenleving, waaruit de dieren waren weggenomen, denken kunnen. Wat genot geeft het huisdier niet? Wat genieting is er niet in een trouwen, spelenden hond? Redt niet de St.-Bernardhond den in ijs en sneeuw bijna bevrorene? Jloe menig Newfoundlander heeft niet den drenkeling uit den stroom gered ? Wat verkwikking is er niet in den zang van meerl of lijster, die we ophangen aan onzen huismuur ? Wie schetst de gezelligheid van de zwaluw in haar nest, of van den ooievaar op het schuurdak? Om nu van het nut van het vee dat ons voedt, niet te gewagen.

Ook daarin, dat God ons de dierenwereld schonk, is Zijn goedertierenheid groot over ons. En als uit diezelfde dierenwereld de slang ons besluipt, of het insect ons steekt, of de microbe ons leven belaagt, of het wilde dier ons bespringt, wat spreekt hier dan anders in dan de mogendheid des Heeren HEEREN, die ook in die dierenwereld ons zegen of vloek brengt, naar Zijn vrijmachtig welbehagen.

Zoo is dan ook het dier v< m God, en niet van ons. Iets waar vanzelf in ligt, dat we ook over het dier geen vrijmacht naar wilkeur hebben, maar ook bij het dier te vragen hebben naar Gods ordinantiën.

De os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren. Zoo toont God ons, dat ook in de dierenwereld een hooger toon spreekt, waarin een eigen leven uitkomt, een leven dat Hij schiep, en waarvoor gij eerbied zult hebben.

Ook gij zult daarom het leven uwer dieren kennen, gelijk het dier zijn bezitter kent. Niet zijn innerlijk bestaan; dat blijft een mysterie dat we nooit zullen doorgronden. Maar ook aan het dier kent de Schrift, zij het dan ook op andere wijze dan bij den mensch, een ziel toe. „De ziel van het dier, zegt de Schrift, is zijn bloed." Gods verbond met Noach werd óók gesloten „met alle levende ziel, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u." En al is het nu, dat ge die ziel van het dier nooit doorgronden zult, toch kunt en moet ge kencen, wat uit dat dier tot u spreekt.

Ge hebt er macht over, maar God bindt ook deze uw macht aan zijn ordinantiën, en die or dinantiën Gods over het dier zult ge uit de nooden en behoeften van het dier, uit zijn aard en levenswijs opmaken.

Grondslag is hier dus niet de weekelijke, zie kelijke sentimentaliteit, die geen bloed kan zien, en terugschrikt voor het akelige, maar Gods bestel, Gods majesteit, Gods heilige inzetting. En daarom zijn het de rech vaardigen alleen, d. w. z. zij die God vreezen, die ook aan het beest recht doen wedervaren om Gods wil.

Onvroom, en tegen Gods vreeze indruischend. is het daarom, als belijders van zijn heiligen naam hier niet mee rekenen, en denkeu dat het stomme dier met de vreeze Gods niets uitstaande heeft.

Voel, voel voor één oogenblik den diepen zin van het feit, dat ook het dier van God is; dat God het schiep; dat God voor elk dier zijn bestemming verordende; dat God het u gaf, het u als zijn dier toevertrouwde; en op eens is door die njke gedachte ook het dier in den kring van u v vrome overleggingen opgenomen.

Kinderen zijn wreed voor dieren, zoo ze er niet meê spelen kunnen, en daarom voegt het Christenouders dien wreeden trek in hun kinderen tegen te gaan. Ons egoïsme, onze wilkeur leidt er zoo licht toe, dat men het recht van het dier verzaakt, omdat het geen rechter op aarde heeft, die het beschermt. En daarom zal wie zegt God te vreei; en, zelf zijn dier ontzien, en mishandeling van het dier in anderen te^en gaan.

Vergeet het niet. Ook het dier is ons van God toevertrouwd, en ook daarvan of ge Gods ordinantiën bij uw dier zijt nagekomen, zult ge eens Hem rekenschap geven. Die ook die dieren tot verheerlijking van Zijn majesteit schiep.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„De rechtvaardige kent het leven zijner beesten.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's