Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Misverstand.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Misverstand.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Gelijk men heeft kunnen opmerken, is het vraagstuk van de opleiding der dienaren des Woords den laatsten tijd van één kant anders geformuleerd dan vroeger.

Op zich zelf nu bestaat hiertegen geen bedenking.

Het is denkbaar, dat men aanvankelijk een vraagstuk minder juist formuleert, en dat men eerst later tot klaarder inzicht komt.

En ook bestaat er geen dc^minste aanleiding, om bij het optreden van zulk een tweede opvatting van hetzelfde vraagstuk, zich over en weer uit de koele kalmte der redelijke discussie naar de bezwangerde sferen van den hartstocht te laten lokken. Het zou beneden alle waardigheid zijn, indien men niet in staat bleek, zulk een ernstig belang met koele hersenen door te denken.

Natuurlijk onder één beding. Dit namelijk, dat noch links noch rechts van zulk een discussie misbruik worde gemaakt, om, wat men in gemeenzame taal noemt, elkander het voetje te lichten.

Vast moet staan, dat, zoolang men er niet in slaagt, tot algemeene bevrediging eene oplossing in de richting van meerdere eenheid te vinden, de feitelijke positie over en weer onveranderd blijft. Op volkomen eerlijke wijze moet, zoolang zulk een uitweg niet gevonden is, het status quo blijven gehandhaafd. Zop eerst, en zoo alleen, verkrijgt men de stemming der gemoederen, die tot nuchtere en daardoor heldere gedachtenwisseling in staat stelt.

Over en weer moet zekerheid bestaan, dat men niet zonder zijn eigen vrije medewerking uit zijn historische positie zal worden verdrongen.

Van die onderstelling uitgaande, " heeft men dan te onderzoeken, of de vroeger algemeen gebezigde, en de thans van ééne zijde aanbevolene formuleering van het vraagstuk al dan niet principieel verschilt. En, mocht dit het geval zijn, welk verschil tusschen beide bestaat, en welke der beide, dat verschil in aanmerking genomen, de juiste is.

Nu is, gelijk men weet, door meer dan één der broederen in den laatsten tijd het geschil saamgevat in deze bewering: Het recht der kerken eischt dat de hoogleeraren, hetzij aan een Theologische school, hetzij aan een Theologische faculteit, door de Synode-generaal van die kerken, of namens haar, moeten benoemd, geschorst, ontslagen, geïnstrueerd en gesalarieerd worden. Het werd daarbij onverschillig verklaard, of zij hun colleges gaven in een vakschool of aan eene Universiteit. Dit deed, zoo oordeelde men, tot het geschil niets af. Zelfs schemerde niet onduidelijk de bedoeling door, om, mits dat „recht der kerken" maar onverkort erkend en gewaarborgd werd, van veel, waarop men anders zou moeten staan, af te zien, en tegen het zich aansluiten aan de Universiteit, die van Gereformeerde zijde is opgericht, geen bedenking te zullen koesteren.

Met het oog op deze voorstelling der zaak lag het voor de hand, om zich af te vragen, of deze eischen in naam van het recht der kerken van meet af aldus waren geformuleerd.

Dit onderzoek moest teruggaan tot op 1889, omdat in dat jaar het vraagstuk, dat ons nog altoos verdeeld houdt, het eerst op officieele wijs is geformuleerd. Niet toch om particuliere zienswijzen van dezen of genen broeder was het hier te doen, maar om de voorstelling, die officieel dusver den strijd over dit vraagstuk beheerscht heeft.

Uit dat onderzoek nu bleek, dat destijds de voorstelling een geheel andere was. Iets wat daarom te meer beteekenis had, omdat de voorstelling van het geschil, gelijk dit destijds den toestand beheerschte, niet eenzijdig van de vrienden der Vrije Universiteit afkomstig was, maar in gelijken toon, op gelijke manier, en bijna-in dezelfde bewoordingen, ook gegeven was door een zeer aanzienlijke minderheid van hen, die dusver buiten deze stichting stonden. En ook omdat de voorstelling van het geschil in den boezem der toenmalige Christelijke Gereformeerde kerk officieel geboekstaafd was door eene Commissie, die, op last der Synode van die kerk, de zaak voor de kerkeraden toelichtte.

Ook in 1893, toen een gemengde Commissie haar concept-acte indiende, hield die acte voorstellen omtrent de benoeming van hoogleeraren in, die met den nu aangedrongen eisch in onverzoenlijke tegenspraak zijn ; en toch herinnert zich ieder die te Dordrecht aanwezig was, hoe Prof Bavinck destijds zijn laatste bezielende toespraak besloot met het profetisch bedoelde woord; Mannenbroeders, gij moogt ons voorstel verwerpen, gij kunt tusschenstadien aannemen zoo veel gij wilt, maar dit zeg ik u, wat in deze concept-acte is voorgeslagen, is en blijft het eindstation, waarbij gij vroeg of laat toch moet uitkomen.

We ontkennen daarmede niet, dat er niet steeds enkele broederen geweest zijn, die metterdaad bedoelden dit uitsluitende en alomvattende recht voor de kerken op te eischen. Integendeel, we kunnen onshaast niet anders voorstellen, of mannen als de broeders Bos en Lindeboom moeten dit wel zoo bedoeld hebben. Maar dit neemt niet weg, dat toch ook voor hen het geding zich nooit in dien vorm kleedde. Hun standpunt was veeleer het onvoorwaardelijk opkomen voor de „eigen inrichting" der kerken, terwijl zij, zoo we hen wel hebben begrepen, het liefst hadden gezien, dat men zich verder met de Vrije Universiteit niet had ingelaten. Niet, dat ze voor die Vrije Universiteit onverschillig waren. Geenszins. Dit te beweren, ware deze broederen miskennen. Maar hun scheen voor te komen, dat de Vrije Universiteit zich in hoofdzaak moest toeleggen op uitbreiding der Literarische en Juridische, en op stichting vooral van een Medische faculteit, en dat ze het best deed, met haar Theologische faculteit op te geven.

Nu kunnen we ons dit standpunt zeer wel verklaren.

Het was volstrekt niet zoo onnatuurlijk, dat deze laatstbedoelde broeders gedreven werden door tweeërlei motief.

Vooreerst door het historisch motief, om de Kamper school, die, als we het zoo mogen uitdrukken, het Sion van hun kerken was geworden, tegen alle verzwakking te vrijwaren. Men zou geen historisch gevoel moeten hebben, om dat niet te kunnen verstaan. En daarbij kwam dan het motief der ervaring. Onze publieke Universiteiten waren voor zulk een groot deel de schuld van het insluipen van allerlei ketterij. Was het dan geen plicht daartegen voor de toekomst op onze hoede te zijn.' En kon dit doel goedschiks anders bereikt woeden, dan door de Theologie geheel aan de kerken te binden? Iets waarbij kwam, dat immers de vrije kerken van Schotland, Zwitserland en Amerika evenzoo haar veiligheid hadden gezocht in het zich afkeeren van de publieke Universiteiten en in het aanvaarden van de vakschool.

Maar, al geven we uit dien hoofde voetstoots toe, dat het kerkelijk maken van de Theologie geheel in het stelsel van deze broederen lag, toch kleedden ook. zij dusver hun voorstelling van de zaak niet in den nu aangedrongen vorm. Wel werd een poging aangewend, om reeds aanstonds een van de hoogleeraren der Vrije Universiteit als ketter te doen veroordeelen; iets waaruit bleek, dat hun streven met hun theologische opvatting saamhing; maar toen de bekende aanklacht van Bedum tegen den hoogleeraar Kuyper door de Synode-generaal 'van Middelburg was afgewezen, heeft toch niets belet, dat de verhouding ook daarna een broederlijke bleef.

Alleen is het, onder dit verband, opmerkelijk, dat thans wederom, nu niet rechtstreeks, maar zijdelings, een poging is aangewend, om de kerken te verschrikken door het denkbeeld, dat in de theologische faculteit der Vrije Universiteit gevaar voor de kerken dreigde, wat de zuiverheid der leer aanging. Thans in verband met Maccovius.

Het is alzoo onmiskenbaar, dat er zeker verband bestaat tusschen het opkomen voor „de eigen inrichting, " en het duchten van gevaar voor de kerken van de Vrije Universiteit. En het zijn die twee belangen: i^. het behoud van de eigen inrichting, en 2". het vreezen voor gevaar van de Vrije Universiteit, die zich thans vereenigden in de nieuwe formuleering: Aan de kerken de benoeming, het ontslag, de schorsing, de instructie, en de salarieering van de docenten in de theologie, onder wat vorm en titel, en aan wat inrichting ook.

Het is dan ook volkomen duidelijk, hoe de broeders Bos c. s., van uit hun praemisse en op hun standpunt, aan dezen eisch hun algeheele instemming schonken, en verklaarden met dezen eisch alles te verkrijgen wat zij verlangden.

Daar nu voor ons het vraagstuk heel anders staat, en wij blijven vasthouden aan de formuleering die in 1889 beiderzijds gegolden heeft, zoodat we ook nu nog zeggen, het geschil loopt uitsluitend over de universitaire of seminaristische opleiding, is alsnu te onderzoeken, of deze uiteenloopende voorstelling van het vraagstuk metterdaad een principieel verschil oplevert, dan wel tweemaal hetzelfde uitdrukt, alleen in andere woorden.

II.

Dit laatste nu is hier metterdaad het geval.

Het karakter toch van een inrichting van onderwijs wordt niet bepaald door de stad of het dorp, waar ze gevestigd is; noch ook daardoor dat met haar in dezelfde plaats nog andere inrichtingen van onderwijs bestaan; en evenmin door de vraag, of er tusschen haar leeraren en kweekelingen en die van andere inrichtingen zeker verkeer plaats heeft; maar alleen door den grondslag en de structuur van haar eigen bouw.

Hetgeen we opnoemden is niet onverschillig, maar het beslist niet over het karakter als zoodanig van uw school.

Een kerk, die een vakschool voor de opleiding sticht of in stand houdt, maar ze plaatst in een .stad, waar nevens haar ook een geneeskundige vakschool, ook een rechtskundige vakschool en ook een letterkundige vakschool bestaat, brengt daardoor nooit teweeg, en kan daardoor nooit teweeg brengen, dat zijn eigen school ophoude kerkelijke vakschool te zijn.

Evenzoo staat hef er 'mede, indien zulk een kerk haar opleidingsschool plaatst in

een stad waar een Universiteit bestaat, en nu haar school naast deze Universiteit doet optreden.

En zelfs wijzigt het niets in den stand der zaken, of zij al haar school met deze Universiteit in zeker verband brengt. Ze kan dit toch nooit anders dan bij opzegbaar contract doen, en uit dien hoofde nooit anders dan een mechanisch, nimmer een organisch verband tot stand brengen.

De eenige vraag, die over het karakter van zulk een opleidingsschool beslist, is en blijft altijd, van wie ze uitgaat, aan wie ze toebehoort, onder wiens zeggenschap ze staat, en wie over haar heden en haar toekomst beslist.

Ook al gaat men zoover als het bekende voorstel-Bavinck ging van te zeggen: Zoo de Universiteit, waarmede de kerk in contractueel verband wil treden, haar theologische faculteit opheft, ben ik, kerk, bereid, u, Universiteit, toe te staan mijn opleidingsschool „theologische faculteit" te noemen, en mijn school, bij ^contract, tot wederopzeggens toe, aan uw Universiteit onder dien naam aan te haken, — toch brengt dit in het karakter dier opleidingsschool niet de minste verandering. Ze zou ook onder dien geleenden naam, en onder dat contractueel verband, kerkelijke vakschool zijn en blijven.

Dit is zóó waar, dat in de stellingen, de vorige week in De Bazuin gepubliceerd, met zoovele woorden staat:

Alles samenvattende, komen wij tot de slotsom dat eenheid van opleiding, in den weg van samenwerking tusschen de Geref. kerken en de Vereeniging voor Hooger Onderwijs, alleen te verkrijgen is, wanneer de Theol. Faculteit aan de Vrije Universiteit in aezelfde ver houding tot de Geref. kerken kome te staan, als thans de Theol. School.

De Gereformeerde kerken mogen met niet .minder tevreden zijn, dan dat bij haar beruste de benoeming, salarieering, schorsing en het ontslag van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid.

Duidelijker kon niet worden uitgedrukt, dat de naam van Theologische Faculteit, niets dan een naatn zou zijn, en dat er niets, volstrekt niets anders dan een kerkelijke vakschool zou overblijven.

Iets wat geldt, geheel afgescheiden van de vraag, of zulk een „Theologische Faculteit" staan zou naast de Theologische School, of alleen zou bestaan. In het eerste geval zou men verkrijgen twee kerkelijke opleidingsscholen, de ééne genaamd Theologische Faculteit, de andere genaamd Theologische School, maar beide van geheel het-' zelfde karakter. In het tweede geval zou er maar één zijn.

Indien er nu maar één was, zou men volstrekte eenheid van opleiding hebben, met minder kosten en beter gebruik van de leerkrachten, maar men zou niets overhouden, dan opleiding in een kerkelijke vakschool, d. i. Seminaristische opleiding.

Alzoo zou men derhalve tot een uitkomst geraken, die lijnrecht in strijd was met hetgeen in 1889 met 57 van de 80 op de beide Synoden uitgebrachte stemmen, volgens de ofificieele verklaring van Deputaten der toenmalige Christelijke Gereformeerde kerken, ook van die zijde als eisch van ons beginsel erkend is.

Het is dus volkomen waar, dat alles hier aankomt op de vraag, wie het doceerend personeel aanstelt, schorst, ontslaat, salarieert, en dus ook instrueert; maar juist het antwoord op die vraag maakt tevens uit, of de opleiding een universitair of seminaristisch karakter zal dragen.

Indien de benoeming, het ontslag, de schorsing, de salarieering en dus ook de instructie van het docerend personeel uitgaat van de kerken, dan is de opleiding noodzakelijkerwijs seminaristisch.

En, omgekeerd, om universitair te zijn, mag en kan benoeming, salarieering en instructie niet eenzijdig en uitsluitend van de kerken komen.

Of men zegt: het verschil loopt over de vraag, of de kerken al dan niet het uitsluitend recht zullen hebben, om het doceerend personeel aan te stellen, te salarieeren en te instrueeren; of wel dat ik zeg: het verschil loopt over de vraag, of de opleiding universitair dan wel seminaristisch zal zijn, komt dus precies op hetzelfde neer; er bestaat niet het minste onderscheid tusschen.

Het verschil tusschen beide voorstellingen is alleen dit, dat wie het verschil karakteriseert naar den aard en de natuur der opleiding, spreken moet van: universitair of seminaristisch; en dat omgekeerd, wie spreekt van aanstellen enz. al dan niet door de kerken, het oog vestigt op de practische wijze, waarop de ééne of de andere opleiding in het leven treedt.

De laatste legt dan den nadruk op de wijze waardoor de seminaristische opleiding tot stand komt en gewaarborgd wordt; de eerste op het feit dat de opleiding zoodoende seminaristisch wordt.

Het is zoo, op zichzelf, en in het afgetrokkene, laat zich de vraag stellen, of de kerken niet een geheele Universiteit konden stichten, en of op die wijs de opleiding niet universitair kon zijn, en toch geheel van de kerken uitgaan. Hierop echter gaan we voorshands niet in, daar dit plan niet aan de orde is. Kwam het aan de orde, dan zou blijken, dat ook hierin zich geen uitweg opent. Maar daar aan zoo iets niet gedacht wordt, zou het tot niets leiden, dit thans reeds nader aan te toonen.

We bepalen ons thans tot den gedanen voorslag, en dan staat het nu over en weer vast, dat zij, die voorslaan, dat de benoeming, de schorsing, het ontslag en de salarieering van het doceerend personeel ook van de Theologische faculteit uitsluitend aan de kerken zouden staan, bedoelen, en dit ook uitspreken, dat die Theologische Faculteit in alles zou worden, wat nu de Theologische school is, of wil men, krachtens haar aard zijn moet.

En daar nu de opleiding in een Theolo­ gische school seminaristisch is, zoo volgt hier uit, dat zij, die dezen eisch stellen, a//^ opleiding, zooveel aan hen staat, seminaristisch willen maken. Alleen blijft dan nog de „vrije studie", doch deze kan evengoed zijn, dat een predikant thuis zijn eigen zoon opleidt, en is dus hoogstens e§n toegeven, dat desnoods ook een universitair opgeleide onderzocht zal worden. Maar hoe ook bezien, het is, als kerken, uitspreken dat men in het groote probleem: universitaire of seminaristische opleiding, de universitaire op zij zet, en voor de seminaristische kiest. Vlak hetomgekeerde dus van hetgeen in 1889 door de overgroote meerderheid van de vertegenwoordigers der kerken op de twee Synoden van Utrecht en Kampen, beoogd en verklaard werd.

Het is zoo, zij, die dezen eisch stellen, spreken nog niet van de instructie van het doceerend personeel, maar natuurlijk ligt dit er toch in begrepen.

Docenten kunnen er niet zijn, zonder instructie. Die instructie ontvangen zij natuurlijk van hen, die ze aanstellen en salarieeren. Of de kerken deze instructie dan zullen geven rechtstreeks, of door Curatoren, doet ter zake niets af. Ook de instructie van het doceerend personeel moet, op dit standpunt, uitsluitend van de kerken uitgaan.

Reeds nu blijkt dan ook, dat de bedoehng is, geen andere studenten bij delessen toe te laten, dan die voldoen aan zekere voorwaarden van confessioneelen aard.

En dit reeds teekent het verschil.

Bij universitair onderwijs toch is dit het steeds geldend beginsel, dat men publiek college geeft, en dat de toegang tot deze colleges aan geen andere voorwaarden, dan aan dezulken die van wetenschappelijken aard zijn, wordt gebonden.

Bij de seminaristische opleiding daarentegen, laat men alleen dezulken tot de lessen toe, die men geschikt acht om voor den kerkedienst opgeleid te worden, en dat kan natuurlijk niemand zijn, die niet de confessie der kerken belijdt.

We noemen nu slechts dit ééne punt, omdat ook dit in de stellingen, die de Bazuin publiceerde, vermeld staat. Doch reeds dit ééne punt teekent dan ook principieel het verschil van positie. Bij de universitaire opleiding toegang voor een ieder die het diploma bezit, en geen uitsluiting. Bij de seminaristische opleiding toegang alleen voor hen, die de kerken goedkeuren.

Dit neemt natuurlijk niet weg, dat colleges aan een seminaristische school gegeven, zeer wel een degelijk en wetenschappelijk karakter kunnen dragen.' Dit hangt er eenvoudig van af, of de kerken iemand van wetenschappelijken zin vinden, als ze te benoemen hebben. Doch dit verandert in niets het karakter der stichting en het karakter der opleiding. Dit karakter is en blijft seminaristisch. •; .

Hier is geen ontkomen aan.

Nu kan het natuurlijk zijn, dat men, voor de veiligheid van de kerken in de toekomst, acht, de universitaire opleiding niet aan te durven. En natuurlijk, zoo metterdaad bleek, dat alleen de seminaristische opleiding, en deze volledig, de veiligheid der kerken kon waarborgen, zou men op zijn keuze voor de universitaire opleiding moeten terugkomen. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Mits men dan ook maar erkenne, dat men de universitaire opleiding prijs geeft, enalsnu, terwille van dit geheel ander belang, kiest voor de seminaristische, en alzoo toegeeft, dat de Roomsche kerk juister had gezien, dan onze vaderen deden.

Dat wij dit niet toegeven, rust op velerlei overwegingen, waarvan we nu slechts deze ééne herhalen, dat de seminaristische opleiding noch in Zwitserland, noch in Amerika, noch in Schotland, noch in Engeland gebleken is de confessioneele zuiverheid der opleiding ook maar in het minst te waarborgen, en dat de Doopsgezinde en Luthersche kweekscholen ten onzent geheel in het modernisme verloopen zijn. Een zeer enkele theologische school uitgezonderd, zijn ze allen afgeweken, en zijn vervallen in afwijkingen en ketterijen, die den grondslag der belijdenis raken, en de kerken vergiftigen.

Toch hebben wij steeds evenzoo erkend, dat de universitaire opleiding den waarborg voor confessioneele zuiverheid evenmin kan bieden. Zelfs helpt hier geen toezicht der kerken, want als de kerken .zelve afwijken, schaadt zulk toezicht meer dan het baat.

Ons standpunt is daarom steeds geweest, en is dit nog: Behoud beide. Men heeft dit wel eens het standpunt van de brandspuit genpemd, en niet onjuist.

Wij redeneerden toch aldus: Gevaar voor afwijking bestaat, volgens de ervaring, zoowel voor de Universiteit als aan de Theologische school. Het veiligst ^tot ge dus, zoo ge twee inrichtingen in stand noudt. Dan hebt ge altoos twee kansen voor één. Wijkt dan de Theologische school af, dan kan de Universiteit u nog redden. En omgekeerd, wijkt de Universiteit af, dan kan de Theologische school u tot uitkomst zijn. En we zien nog niet in, wat redelijkerwijs tegen deze redeneering is in te brengen.

En dat we dit niet pro forma, maar r^^é'/bedoelden, blijkt uit den eisch dien we steeds stelden, dat beide inrichtingen stoelen zouden op een eigen wortel, zoodat, als de ééne viel, de andere staan bleef Anders gaf het niet.

Inziende, dat desniettemin het zoeken van meerdere eenheid in zoo hooge mate gewenscht was, om kosten te sparen, de leerkrachten beter aan te wenden, en aan de spanning een einde te maken, waren we daarom steeds van oordeel, dat de oplos­ J sing moest worden gezocht in het bij elkander brengen van twee inrichtingen, die elkander kunnen aanvullen, en die, zoolang er geen gevaar opkwam, in goede harmonie saam konden werken. Maar die ook in die mate eigen zelfstandigheid behielden, dat, in de ure des gevaars, scheiding mogelijk was, en de kerken gered konden worden.

Dit dit den eisch met zich zou brengen, dat beide inrichtingen, volkomen uitgerust als parallel-inrichtingen zouden optreden, is natuurlijk nooit door ons beweerd, en wordt in de stellingen van de Bazuin verkeerdelijk als óns gevoelen voorgesteld.

Onze conclusie blijft daarom, dat de Theologische faculteit en de Theologische school beiden moeten blijven bestaan, gelijk dit ook op de Synode van '93 in het toenmalige rapport was voorgesteld.

Dit echter is op tweeërlei wijs denkbaar.

Men kan namelijk óf beide inrichtingen geheel los van elkaar, elk op zich zelf, laten voortbestaan, óf wel men kan ze, mits beider zelfstandig karakter gehandhaafd blijve, met elkander in saamwerking brengen.

Het eerste kost meer, het verbrokkelt de leerkrachten, het voedt het bestaan van twee stroomingen in de kerken.

Het laatste kost minder, het opent de gelegenheid om de voorhanden leerkrachten nuttiger aan te wenden, en het bevordert de eenheid der kerken.

Daarom pleiten we voor het laatste, en we zouden het een zegen achten, zoo het daartoe komen kon.

We durven zelfs zeggen en profeteeren, gelijk Prof. Bavinck in '93 te Dordrecht, dat het daartoe vroeg of laat komen zal.

Kan dit vooralsnog niet, dan blijft voorshands niet anders dan het eerste over. Dan moeten beide inrichtingen los van elkander blijven bestaan, en moeten de leden der kerken, van wie toch het geld voor beide inrichtingen komt, zich zoolang de meerdere kosten getroosten. Dan moeten we de verspilling van wetenschappelijke kracht, doordien nu twee hetzelfde doceeren, ons laten welgevallen. En ook, dan moet telkens weer het gevoel van broederlijke liefde worden opgewekt, om zooveel mogelijk de spanning te bezweren en de gedeeldheid der kerken tot een minimum te herleiden.

Zeker, een Universiteit is onbetrouwbaar, gelijk de stellingen van de Bazuin zeggen. We voegen er bij : even onbetrouwbaar is blijkens de ervaring een Theologische school. Noch de ééne noch de andere inrichting kan aan de kerken ooit afdoenden waarborg tegen afdeling in de toekomst geven.

Betrouwbaar is alleen de Heere onze God, in Wiens hand we zijn. Als er afwijking komt, is dit een toornen Gods jegens Zijn kerken, gelijk bewaring voor afwijking een daad van Zijn genade is.

En juist die genade zouden we verbeuren, en dien toorn Gods over ons brengen, zoo de broederlijke liefde onder ons schade leed, en zoo we niet met vereende kracht het heil van Zijn kerken zochten en die kerken tot de vervulling van haar hooge roeping bekwaamden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Misverstand.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's