Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Gemeene gratie.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LIX.

DE MAATSCHAPPIJ.

III.

En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Jesaja 28 : 26.

Een tweede factor van het maatschappelijk leven komt op uit 'smenschen behoefte aan voedsel, kleeding en woning, behoeften die zeer uiteenloopend zijn naar tijden, plaatsen en toestanden. Er zijn onder en bij de keerkringen streken, waar het warme klimaat den honger minder prikkelt en tegelijk den wasdom op den akker machtig bevordert; waar datzelfde klimaat om geen andere kleeding doet vragen, dan die de schaamte dekt; en waar de woning nog in weinig anders bestaat, dan in een rieten, biezen of houten keet. In onze streken daarentegen, is goed voedsel, warme kleeding, tochtvrije woning onmisbaar. Zelfs is die behoefte onder ons met den loop der tijden toegenomen. Onze voorouders vergenoegden zich som^s, met wat voor ons geen leven meer zou zijn. En zelfs in 't heden loopt het verschil tusschen behoefte en behoefte nog ver uiteen tusschen de steden en het platteland, en uit andere oorzaken tusschen de lieden van uiteenloopend inkomen. Maar hoe verschillend en uiteenloopend die behoefte aan voeding, kleeding en woning ook zij, het is een behoefte die met klem en drang om bevrediging vraagt, en die te eeren is als de groote drijfkracht voor de levensbeweging der maatschappij. En voor dit alles nu komt, naar de Schrift ons betuigt, van God alleen de raad en van God de daad. D. w. z. God heeft voor ons uitgedacht de veelvuldige wijzen waarop die behoeften bevrediging zouden kunnen vinden. Het is God die den mensch, wat daartoe noodig was, getoond, ontdekt en geleerd heeft. En het is God die er de krachten voor ter beschikking van den mensch stelt en zijn pogen zegent en doet gelukken.

Al aanstonds blijkt dit, wat de behoefte aan voeding betreft, bij den landbouw. Hiervan toch vraagt Jesaja, hoe de landman aan de zeer onderscheiden kennis komt van het ploegen, eggen, zaaien en dorschen, en nader nog, hoe hij te weten komt, dat het ééne zaad anders moet gedorscht worden dan het andere. En op die vraag geeft hij, alles in één bescheid saamvattend, dit antwoord: Zijn God onderricht hem van de wijze, Hij zelf leert hem". (Jesaja 28 : 26.) De geheele zinsnede luidt: Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien.' Opent en egt hij zijn land den geheelen dag.'' Is het niet alzoo: anneer hij het bovenste er van effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst, of spelt, elk aan zijne plaatse.'' En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met eenen staf, en het komijn met eenen stok. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet geduriglijk dorschende; en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne paarden." En dan voegt hij er ten slotte bij, dat aldus alle kennis in zake den landbouw voorkomt uit den raad Gods, en dat alle aanwending van die kennis in de practijk voortkomt uit de daad Gods. Zoo toch staat er in 20 : 29; „Zulks komt al voort van den Heere der heirscharen. Hij is wonderlijk van raad en Hij is groot van daad, '' — woorden waarin metterdaad te dezen opzichte de grondslag ligt van alle maatschappelijk leven. Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat Jesaia dit niet beperkte tot zijn tijd, maar dat deze raad en daad Gods inzake den landbouw steeds voortgaat. En dat niet slechts in zooverre, dat hij den regen en den zonneschijn geeft, maar ook in dien heel anderen zin, dat Hij de kennis van den mensch óók inzake den landbouw steeds uitbreidt, en dat elke nieuwe uitvinding om den bodem vruchtbaar te maken, om den veestapel te verbeteren, om de zuivelbereiding fijner te maken, of om door werktuigen den arbeid te bekorten door aanwending van stoom, al te gader van God ons toekomt, en dat het zijn zou, van God niet geleerd willen worden, indien de landman, insteê van dezen nieuwen raad Gods dankbaar te aanvaarden, er niets van weten wilde, of er zich tegen verzette.

Hierin nu werkt niets anders dan de gemeene Gratie. Geen onzer kan zeggen, welk een maatschappelijke toestand zich zou ontwikkeld hebben, zoo het reine leven in het Paradijs ware voortgezet; maar toch mag vermoed worden, dat alsdan de voeding van den mensch een heel andere zou geweest zijn. Het brood eten in het zweet des aanschijns is om der zonde wille ingesteld, en Gods almachtigheid zou niet zijn tekort geschoten, om, ook zonder onzen landbouw, het voedsel, gelijk in het Paradijs, vanzelf uit den bodem te doen voortkomen. Palm en dadel leveren hiervan nog het bewijs. Maar toen de mensch niet meer in het paradijs, maar op de gevloekte aard stond, was ontginning van den bodem de hem opgelegde taak. Een taak, waarin straf, maar tegelijk genade sprak, want het is juist door deze noodzakelijkheid waarin nu de mensch zich bevond, om in eigen behoefte te voorzien, dat de groote ontwikkeling van het menschelijke geslacht tot stand is gekomen. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de rijkste beweging voor onze menschelijke ontwikkeling niet uitgegaan is van die heete streken, waar deze behoeften weinigen zijn, maar juist van die koelere streken waar veel meer noodig was, om die menschelijke behoefte te bevredigen. De gemeene Gratie die hier intrad, bestond dus in drieërlei:1°. daarin dat de bodem der aarde een schat uitleverde voor ons menschelijk leven; 2". dat de mensch door instinct en ervaring bekwaamd werd, om dien schat uit den bodem der aarde te voorschijn te brengen; en 3", dat God, naar luid van het Noachitisch verbond, zaaiing noch oogst noch vruchtbare tijden verstoren liet, en tegelijk van geslacht op geslacht de eens verworven kennis o verplantte. God zelfheeft de ontstane behoeften gebezigd, om den mensch tot steeds hooger standpunt op te leiden, en in die opleiding tot hooger standpunt zijn eigen raad en daad, tot verheerlijking van zijn naam, geopenbaard.

Dat uit den bodem der aarde onze schat komt, leert landbouw en mijnbouw. Uit den grond toch komen niet alleen onze gewone voedingsmiddelen, en de stoffen voor onze kleeding, ook in dien zin, dat het slachtvee en de vacht der dieren en de zij de worm zich met de voortbrengselen der aarde voeden; maar uit den grond komt ook de turf, ook de steenkool, ook het metaal van allerlei gading; iets waarbij het de aandacht verdient, dat de aarde van zelve voortbrengt al wat noodig is voor de voeding der dieren, en dat alleen de voeding van den mensch de bebouwing van den grond vraagt. Dit gaat zelfs zoo ver, dat dieren, die in den winter geen voedsel kunnen vinden, als de herfst ten einde is, inslapen, en eerst in de lente weer wakker worden, om nieuw voedsel te nemen. Dat thans ook voor het vee apart voedsel verbouwd wordt, is hiermede niet in strijd. Dit toch geschiedt om op beperkt terrein meer vee te kunnen houden; maar in wilde streken geschiedt dit niet, en toch blijft de veestapel er in stand. —• Naast de voeding komt de kleeding op in gelijke verhouding. Het dier kleedt God zelf, het dier met vacht of pels, de vogelen met hun vederen, terwijl de visschen, als koudbloedig, gansch geen behoefte aan kleeding kennen. De mensch daarentegen moet zich door den arbeid zijner handen kleeden, hetzij hij de vacht en de pels der dieren afstroopt, de wol en de zijde verwerkt, of katoen en linnen uit den landbouw trekt. Alleen met de woning staat het eenigszins anders. Het dier kiest wel ten deele zijn leger in een hol, of heeft aan woning ganschelijk geen behoefte, gelijk de olifant, maar voor een ander deel bouwt hij toch zijn nest. Zoo doet het de mier, zoo doet het de bij, zoo doet het de bever, en zoo doen bijna alle vogels; de zwaluw zelfs met bijzondere kunst. Doch ook hierin is de mensch nog veel afhankelijker, en wie thans een rijk ingericht koninklijk paleis met den eenvoud van het zwaluwennest vergelijkt, staat verwonderd over al hetgeen God den mensch geleerd heeft, om zijn woning te volmaken.

Zoo komt dan van zelf naast den landbouw de nijverheid op, die er op ui is, den gewonnen schat, hetzij uit de aarde, hetzij van de planten-, hetzij uit de dierenwereld, te verwerken en te bearbeiden. Hierin toch bestaat alle handwerk en industrie, met inbegrip van alle ambacht. Steeds is hierbij het doel, om wat de bodem aan voedsel of metaalschat uitgeeft, of van het plantenrijk of dierenrijk gewonnen wordt, te verwerken tot allerlei kleeding, allerlei woning, allerlei huisraad, allerlei gereedschap en allerlei sieraad. En ook hierbij wijst de Heilige Schrift er ons op, hoe dit alles een kunst betreft, die God den mensch ontdekt en leert, en die Hij, door menschen, van geslacht tot geslacht voortplant. Lees slechts wat c-yain Bezaleël en Aholiab geschreven staat, toen de tabernakel zou gebouwd worden: „Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels: Ziet, de Heere heeft met name geroepen Bezaleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; en om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper, en in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding; om te werken in alle vernuftig handwerk. Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven anderen te onderwijzen, hem, en Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan. Hij heeft ze vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handwerkers, en des borduurders, in hemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn hnnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende vernuftigen arbeid." Ook in al deze vaardigheid is dus een ivijsheid die de mensch van zijn God ontvangt, en het is onder Gods bestel, dat de eenmaal verkregen kennis en vaardigheid niet weer te loor gaat, maar zich voortplant van geslacht op geslacht.

Aanvankelijk nu b'eef het bij deze twee staan. Er was een bebouwen van den bodem, en er was een verwerken van de gewonnen stof voor kleeding en woning, met inbegrip van het huisraad, het gereedschap en de lijfversiering; maar er was nog geen distributie, d. w. z. de koopman was nog niet opgetreden. Er was nog geen winkel, en nog geen ambacht, en nog geen handel of scheepvaart; wel, doch dit ligt op zich zelf, naast den landbouw was er in het klein visscherij, evenals jacht. Dat no ontbreken van den handel kwam daar van daan, dat ieder gezin nog geheel in zijn eigen behoeften voorzag. Ieder gezin bebouwde zelf een stuk grond en at er van. Ieder gezin had zelf een koe en dronk haar melk. Ieder gezin had eigen schapen, en verwarmde zich met haar wol. En zoo ook plantte men zelf hennip of katoen, of spon de zijdeworm af. Kortom, men voorzag zelf in alle behoeften. Zelf bouwde men zijn woning met behulp van zijn buurman. Zelf vervaardigde men zijn eigen ploeg en zijn eigen gereedschap. In één woord, men leefde nog geheel van den arbeid zijner eigen handen. Zoo lang nu die toestand voortduurde, kon geen handel noch nering opkomen. En niet slechts dat zulke toestanden vroeger bestaan hebben, maar ze bestaan ten deele nog. Bij geïsoleerde negerstammen in Afrika, of bij de bewoners der Steppen in Azië, duurt deze primitieve toestand nog altoos voort, en juist daardoor komt het bij deze stammen en op deze steppen niet tot maatschappelijk leven. Er is een gezinsleven en een stamleven; maar wat wij een maatschappelijk leven noemen, bestaat er niet.

Dit ontstond eerst, toen de ruil begon. Die ruil droeg aanvankelijk nog een zeer primitief karakter. De één dreef meer veeteelt, de ander meer landbouw, en nu ruilde de zuivelboer zijn producten met den teelboer uit. Doch vooral bij d bewerking van de metalen, deed zich spoedig gelijke behoefte, maar in veel sterker mate, gelden. Het bewerken van metalen kost veel inspanning en vaardigheid, en daar ieder landbouwer slechts een enkel maal nieuw gereedschap noodig heeft, loont het hem niet, zoo hij daarvoor alleen zich een aambeeld en voorhamer moet aanschaffen. Van daar dat al spoedig de gewoonte opkwam, dat één als smid dezen arbeid voor al de bewoners van het dorp verrichtte, en dat zij hem daarvoor van tarwe, vruchten, vleesch, melk, eieren enz. voorzagen. Toen nu dit stelsel van verdeeling van arbeid in ruil voor producten van den arbeid, eenmaal begonnen was, kon het niet anders, of het moest zich van zelf voortplanten. Zoo kwamen de afzonderlijke ambachten, kwam de winkelstand, kwam de kleine nering op, en was de kleinhandel geboren. Ook hierbij echter kon het niet blijven staan. Er was aanmerkelijk verschil in de t producten tusschen de ééne streek en de andere. De vacht was overal te vinden, de pels alleen in streken waar het wild vrij huisde. Hout vond men overal, maar de ééne houtsoort was veel geschikter om fijn huisraad te leveren dan de andere. Niet overal vond men ijzer, en nog minder zilver en goud. Myrrhe, aloë en wierook vond men slechts in enkele streken. Suiker, koffie, specerijen enz. moesten uit het Oosten gehaald worden. Hoe meer dus de bewoners van het ééne deel der aarde met de voortbrengselen van de bewoners van het andere deel der aarde bekend werden, hoe meer de lust en neiging ontstond, om de voortbrengselen van het ééne land in het andere land te koop aan te bieden. Zoo ontstond de karavaanhandel, d. w. z. dat optrekken van kooplieden met heel een heir beladen kameelen, om de goederen van het eigen land naar het andere vergelegen land uit te dragen. Bij aankomst van zulk een karavaan opende zich dan de markt, bij die markt sloten zich kooplieden van elders en uit het eigen land aan, en op die wijs ontstond allengs de groothandel.

Zoo is er voortbrenging van het goed door landbouw en mijnbouw, zoo is er verwerking van het goed in ambachten en nijverheid, en zoo is er in de derde plaats verplaatsing en verspreiding van het goed door handel en scheepvaart. Op zichzelf is de scheepvaart natuurlijk niets anders dan het verplaatsen van goederen over de wateren, het kiezen van den weg over zee, in plaats van den weg over land. Toch lag in die scheepvaart een nieuwe genade. God had het water en het hout zoo geschapen, dat de zee het schip dragen kon. Dat werd geleerd aan den uitgeholden boomstam, maar leidde spoedig tot den scheepsbouw. En deze scheepsbouw, eenmaal begonnen, verlokte om van de kustvaart tot de eigenlijke zeevaart over te gaan; dwars den oceaan over te steken. Dit nu bracht het voordeel, dat het streken die over land geen contact hadden, over de wateren met elkander in aanraking bracht; dat het de eilanden van hun isolement verloste; de kosten van vervoer ongelooflijk beperkte; en wat meer nog zegt, den mensch den moed schonk om de elementen aan te durven, en dat het, dank zij de ontwikkeling van dezen moed, een verhoogd menschelijk bewustzijn deed ontwaken, waarin alle hoogere menschelijke vrijheid haar oorsprong vond. Het zijn de zeevarende volken, die ons de vrijheden hebben veroverd. Eerst de Phoeniciers, toen de g Grieken, daarna de Venetianen, toen de Nederlanders, straks Engeland en Amerika. En ook dit alles wat de handel en de scheepvaart op de groote wateren ons aanbracht, is geen menschelijke vinding, maar bestel Gods. Ware toch de verhouding van het water tot het gewicht van het hout en het metaal een andere geweest, de scheepvaart had nooit kunnen opkomen. Reeds van de schepping af lagen al deze gegevens, door God bereid, in het geschapene in, en het kon niet anders, of bij toenemende kennis van deze gegevens en van hetgeen waartoe ze den mensch bekwaamden, moest op noodzakelijke wijze, d. i. naar Gods raad, daaruit dat alles zich logisch ontwikkelen, wat er zich metterdaad uit ontwikkeld heeft. Landbouw, veeteelt, jacht, visscherij, mijnbouw, ambacht, nijverheid, winkelstand, kleinhandel, markt, jaarmarkt, groothandel, riviervaart, zeevaart, en zooveel meer, het is alles met noodwendigheid, opgekomen uit de gegevens, die in de schepping lagen, en die God, in weerwil van den vloek, door zijn gemeene Gratie voor ons bewaard en bestendigd heeft. Ook de ontdekkingen en uitvindingen hooren hiertoe. Ook zij toch hebben niets aan het licht gebracht, en kunnen nooit iets anders aan het licht brengen, dan hetgeen in de schepping of in de dingen verborgen lag. Het opmerkelijke hierbij is alleen, dat zeer gewichtige ontdekkingen eeuwen lang uit­ e bleven en te danken zijn aan wat we bijna het toeval zouden kunnen noemen, maar waarvan toch elk Christen belijdt, dat ze te danken zijn aan Gods bestel. En juist hierin, dat zulke ontdekkingen niet veel vroeger opkwamen, maar eerst eeuwen later, blijkt op aangrijpende wijze, hoe het God zelf is, die heel onze menschelijke ontwikkeling leidt, en haar een geheel nieuwen stoot geeft eerst op het oogenblik dat in Zijn raad daarvoor bestemd was. Zoo is de stoom op schier toevallige wijze ontdekt. Op zich zelf was er geen reden, waarom de stoom niet eeuwen vroeger had kunnen ontdekt worden. Maar dit is niet geschied. En eerst in de vorige eeuw is deze nieuwe kracht in het menschelijk leven openbaar geworden, en heeft heel dat leven omgezet.

Op gelijke wijze moet geoordeeld worden over het geld. Het geld is eerst in de vorige eeuw tot een wereldbeheerschende macht geworden. Macht oefende het ook in vroeger eeuwen, maar op verre na niet in gelijke evenredigheden. Aanvankelijk diende toch het geld slechts als middel ter vergemakkelijking van den ruilhandel. De eigenlijke ruilhandel bleek al spoedig te omslachtig te zijn. Om iets te koopen, moest men steeds met zijn eigen producten op de markt komen, en maar al te dikwijls was het zoo goed als onmogelijk, om de waarde van hetgeen men koopen wilde en te koop gaf, gelijk af te passen. Vooral bij den karavaanhandel, die in het groot werd gedreven, en slechts op enkele tijden in het jaar, veroorzaakte het groot ongerief, juist een karavaanhandelaar te vinden, die koopen wilde wat men zelf in gereedheid had. Hij kon bij zijn verre tochten niet in ontvangst nemen wat aan bederf onderhevig was en de precieuse dingen, die hij zocht, waren slechts in het bezit van enkelen. Zoo is toen, op geheel natuurlijke wijze, ^^if^^/ö? opgekomen, waarvoor de kostbare metalen gereed lagen, en het is eerst door dat betalen met geld, dat de handel zijn eerste hooge vlucht nam. Toch bleef dat betalen met geld, aanvankelijk nog uitzondering, en in veel streken van den aardbodem is het dit nog. Wat Jezus ons in de gelijkenis van den verloren penning teekent, is geen beeld uit óns leven gegrepen. Geen huismoeder, die een penning verloor en terugvond, roept thans meer vhaar geburen te zaam, en houdt feest. Dit toont dus, hoe uiterst zeldzaam het geld in die dagen nog was, en wat hoogen prijs er op een enkelen penning gesteld v/erd. Met name in onze steden, zijn wij thans gewoon, dat alles over geld loopt, maar zelfs in ons eigen land zijn nog afgelegen streken, waar een redelijk landbouwer heel een jaar lang, geen honderd gulden aan geld door zijn handen ziet gaan. De ruilhandel bestaat in het klein altoos nog. Toch is allengs het geld op de markt van het leven tot een zelfstandige macht geworden, die haar zegen, maar ook haar vloek met zich bracht. Eerst door het tot een macht worden van het geld, zijn genoegzame kapitalen opgegaard, om groote ondernemingen tot stand te brengen, die op haar beurt weer tot uitbreiding van handel en scheepvaart, en tot allerlei uitvinding en verrijking van onze macht over de natuur geleid hebben. Maar even waar Is het, dat de geldzucht tot een afgoderij is geworden; dat het opzamelen van schatten tot een ongezond overwicht van het kapitalisme heeft geleid; en dat het dusgenaamde crediet het geld in enkele handen tot zulk een ongelooflijke macht heeft doen opstapelen, dat deze macht een bedreiging wordt voor de maatschappij en voor de rust der volken. Wat Cecil Rhodes c. s., met het oog op Zuid-Afrika, in Engeland hebben gedreven, levert hiervan het stoutste voorbeeld. En toch staan we nog pas aan het begin van de ontwikkeling dier geldmacht. Wat de trusts of syndicaten in Amerika beoogen, richt zich op beheersching van het lot der geheele wereld door één machtige geldcombinatie, en althans in Europa is het antisemitisme, niets dan een reactie tegen de geldwolven van semitischen bloede. De gemakkelijkheid, waarmee zekere uitgedijde som gelds crediet schept, en zonder nieuwen arbeid, zich in korten tijd verdubbelt en verveelvoudigt, is de schaduwzijde die op het geld valt, nu het ophield enkel ruilmiddel te zijn, en omliep in een eigen voorwerp van handel, waaruit de dusgenaamde geld-handel ontstaan is. Ten deele wil de Sociaaldemocratie hiertegen reactie zijn, door haar toeleg, om juist dezen geldhandel, door renteverlaging en wegneming van het crediet, in zijn vaart te stuiten. Toch belet deze schaduwzijde van het geld ons niet, ook in het geld, nu genomen als ruilmiddel, een van God ons toebeschikt middel te zien, om het maatschappelijk leven tot hoogere ontwikkeling te brengen. De zonde maakt zich van alles meester. Het zeggen dat ieder een dief in zijn nering is, toont dit. Er kleeft zonde aan de scheepvaart, en zeehavens zijn om hun onzedelijkheid berucht. Er kleeft zonde aan den handel; en op de beurs eerlijk te blijven is niet een ieder gegeven. Speculatiën spannen den geest op zondige wijze. In onze fabrieken wordt gezondigd. En geen stuk van ons menschelijk leven is er, waar de zonde geen aanknoopingspunt in vindt. Maar steeds moet hierbij de regel gelden, dat het misbruik het gebruik niet opheft, en dat wij als Christenen er juist op bedacht moeten zijn, om op al deze terreinen van het leven de zondige uitwoekering, ook door ons eigen voorbeeld, tegen te gaan.

Nooit mag dus gezegd, dat de voortbrenging, de verwerking en de verspreiding van het aardsche goed voor ons, Christenen, een verboden terrein zouden vormen. Integendeel, juist alleen de Christenen kunnen in de ontwikkeling van het maatschappelijk leven op alle deze terreinen Gods gemeene Gratie eeren. Ook dit deel van het menschelijk leven ligt niet buiten het Goddelijk bestel, maar behoort er toe; en dat wel in dien zin, dat we in dit alles een uiting van menschelijk leven vinden, die ons met alle onze medeburgers gemeen is, en waarbij we niet in afgezonderden kring, maar met allen saam hebben op te treden. Af te keuren is daarom de houding van hen, die landbouw, winkelnering, nijverheid en handel als iets bijkomstigs beschouwen, waarop ze zich niet behoeven toeteleggen,

waarin ze bij anderen achterlijk mogen blijven, en waarvoor ze geen roeping hebben. Voor Kerk en School en Barmhartigheid is het veeleer eisch, dat ook de Christenen zich die winste in zaken weten te verschaffen, waardoor alleen de instandhouding ook van ons Christelijk leven mogelijk blijft. En ook afgezien daarvan zijn het juist de Kinderen Gods, die er hun eere in hebben te stellen, om ook op dit terrein bij anderen niet achter te staan, omdat het ook op dit terrein van het leven God is die ons wijsheid geeft. God die ons de middelen bereidt, en God die door zijn gemeene Gratie de ontwikkeling van het maatschappelijk leven leidt. In de dagen van onzen nationalen bloei en van onze historische grootheid waren het dan ook juist de Calvinisten, die anderen hierin de loef afstaken, en Ds. P. Plancius blijft als voorbeeld ia de historie staan van den vromen Christen, die bezielend preekte, en tegelijk door zijn aardrijkskundige studie aan onze kooplieden en schippers den weg over zee wees. De thans niet zelden voorkomende neiging, om landbouw, nijverheid en handel als wereldsche bijzaak te beschouwen, en dan hulp te zoeken in de protectie van geloofsgenooten, staat hier lijnrecht tegenover. De beste waar aan de markt te brengen, de keurigste nering te voeren, en het soliedst in zijn handel te zijn, dat bleek eens proefondervindelijk, en blijft nog altoos op natuurlijke gronden, de weg, ook voor Christenen, om tot welstand te geraken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's