Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zij berheerlijkten God in mij”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zij berheerlijkten God in mij”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zij verheerlijkten God in mij. Gal. l : 24.

Nijd is niet kunnen velen, dat een ander iets heeft of is, dat gij mist. Nu heeft die nijd graden. Nijd kan in den hoogsten graad de heftigste hartstochten gaande maken en leiden tot de grootste misdaad. Maar de nijd wordt gemeenlijk halverwege bedwongen, of althans zóó getemperd, dat men er niet zelf meê inloopt. Doch al komt het zelfs zoover niet, en al weet de benijder zijn nijd in zijn hart op te sluiten, of hoogstens in een wrangen gelaatstrek of in een schamper woord te laten uitkomen, nijd is van nature in ieders hart. Na het Paradijs was het de eerste zonde, waarvan geboekt staat. Nijd dreef Kaïn tot zijn moord.

Nu is dat opwoeien van de nijd, of wilt ge van de benijding, in een zondig menschenhart zeer begrijpelijk. Het is toch klaar, dat het zien van iets begeerlijks in een ander onze begeerte gaande maakt, en ons alzoo tot een verzoeking wordt.

Dit voelt ge terstond, als ge u indenkt in den gemoedstoestand van een jonge dochter, wier ideaal zich uitstrekt naar het bezit van een man naar heur hart, en straks naar het als moeder verkeeren in' eigen gezin. In die ideale neiging ligt niets zondigs. Haast mag men zeggen, dat het onnatuur is, zoo een jonge vrouw dat verlangen niet koestert. Toch ; moet ze hieronder lijdelijk verkeeren; en zoolang God haar die begeerte van haar hart niet schenkt, de al te sterke begeerte onderdrukken. Dat gelukt dan ook, en tal van jonge vrouwen oefenen hierin wondere wilskracht; een wilskracht bij wie God vreest, door genade gesterkt en verhoogd. Doch voelt ge nu niet, hoe die wilskracht telkens op nieuwe proef wordt gesteld, als ze in haar omgeving andere heeft geluk te wenschen, omdat deze een ideaal bereikten, wat zij zelve nog derft?

En gelijk het bij die jonge dochter is, zoo is het heel het leven door. Twee dingen naar een gewenschte betrekking en één krijgt ze, die juist daardoor den ander de oogen uitsteekt. Concurrentie is zulk een scherp zwaard, en in alle handel en nering en bedrijf wordt het min gelukken van wat gij ondernaamt, u zoo telkens door anderer buitengewonen voorspoed nog bitterder gmaakt. En gelijk het bij handel en nering gaat, zoo gaat het dan ook bij de worsteling om invloed en eere. Wat de één wint, gaat voor den ander te loor. Wat den een naar boven doet gaan, doet den ander omlaag dalen. Ook bij de verdeeling van het goed komt dat zoo scherp uit, en de rijke die praalt en pronkt met zijn schat en zijn weelde, weet van verre niet, hoe hij juist daardoor de pijn van anderer gebrek en armoede verscherpt.

En diezelfde tegenstelling gaat nu ten slotte ook door op uw persoon. Schoonheid, lichaamskracht, vaardigheid en aantrekkelijkheid in heel het voorkomen strooien rozen op het pad van den één, terwijl de ander die er van verstoken bleef, den doorn voelt, die hem kwelt en hindert. Wie zwak van gezondheid is voelt zijn plage te scherper, hoe meer anderer gezondheid voor zijn oog bloeit. En van de lichamelijke gaven gaat het over op de geestelijke gaven. Het gemakkelijke woord, tegenwoordigheid van geest, schranderheid van blik, vlug heid van begrip, macht van wil, volhardende ernst, talent, en ook genialiteit maken het persoonlijk bestaan zoo rijk en zoo gemakkelijk; en wie dat alles mist, voelt zich bij het bewonderen van deze gave in anderen, zelf zoo in dubbele mate ontwapend en zwak. Zelfs van de gaven die het zielsleven verrijken, gaat dit door. Veel liefde te bezitten, veel zin des gebeds, veel voeling met den binnenkant van de waarheid te hebben, veel gemeenschap in Christus met God te genieten, het is een zoo begeerlijk goed, waar zoo menig andere ziel naar hunkert, zonder er in die mate meê bedeeld te worden.

En daarom, de benijding gaat zoo ver, ze dringt tot in het heilige door.

Waarom hij dat alles, en ik zoo verlaten, zoo misdeeld, zoo behoeftig, o, Als. allen zoo sober bestonden als gij zelf, het u toebedeelde lot zou u lichter vallen. Maar dat zien van anderer rijkdom maakt u nog armer voor uw besef .dan ge anders in u zelven zoudt zijn.

Het is zoo, de blinde doet priesterlijken dienst, opdat wie zich in de gave van het gezicht verheugt, zijn God te vuriger voor het bezit van het open oog danken zou. Maar vergeet niet, dat juist de wetenschap, hoe de meesten niet bhnd zijn, het gemis van het gezicht voor de blinden zoo veel banger maakt.

Paulus was een uitverkoren vat.

Hij bezat gaven die de andere apostelen niet hadden. Hem was een grootsche taak toevertrouwd, die in beteekenis voor de toekomst van Christus kerk verre boven die der andere apostelen uitstak. Hem waren inzichten in het heilsmysterie gegeven, die de anderen niet ontvingen.

Paulus heeft dan ook van de nijd geleden. Soms klaagt hij er bitterlijk over.

Toch was die nijd niet algemeen.

Hij heeft cok de schoone oogenblikken gekend, dat de benijding om hem heen, door hooger besef op den achtergrond werd gedrongen. En zeker was het niet één *der minst schoone oogenblikken van zijn leven, toen hij roemen mocht, dat anderen, ziende wat God hém toebetrouwd en geschonken had, God in hem verheerlijkten.

Want, ja, die hooge, rijke vreugde was hem in de gemeente van Judea tebeurtgevallen. Er was juist in die gemeente sterk tegen hem ge woeld. Maar de genade Gods had de overhand behouden. En het is, van die kerken gewagend, dat hij schrijven kon: En zij verheerlijkten God in mij.

En dit nu is juist het tegengif van de nijd. Als ge in wat aan een ander geschonken is boven u, niet iets ziet dat ge aan den ander misgunt, alsof het u feitelijk toekwam, maar zoo. het u is als een gave die God zelt m dien ander gelegd heeft, opdat alzoo zijn Goddelijke eere te hooger zou schitteren. Ja, meer nog, zoo gij er u om Gods wil in verheugt, dat deze ghnstering niet uitbleef, maar Gode tot eere in zulk een uitnemendheid mag schitteren, — dan zijt ge het gif van de nijd te boven en dankt gt, waar ge anders zoudt morren.

Alle nijd, alle afgunst is daarom in zijn wortel zoo diep goddeloos.

Het is uitgaan van de zondige gedachte, alsof de gaven die gij of die een ander bezit, er om den mensch waren, en niet willen erkennen, dat God alle dingen om Zijns zelfs wil geschapen heeft, en zoo ook alle gaven die Hij onder menschen uitdeelt, hun alleen daarom schonk, opdat ze Hem daardoor verheerlijken zouden.

Het is in zijn voorstelling Gode ontrooven wat Godes is, en er beslag op willen leggen voor zichzelf, voor eigen grootheid, voor eigen verheffing, voor eigen eere.

En nu kan zeer zeker, ook als men wel wezenlijk Gods eere bedoelt, toch zekere heilige jaloerschheid ons overmeesteren, of ook wij tot die uitverkorenen mochten behooren, die op meer in het oog loopende wijze Gods naam mochten groot maken. Maar toch wie goed voor God staat, buigt zich ook hierin diep eerbiedig voor Zijn vrijmachtig welbehagen, vast verzekerd, dat God zich niet vergist, maar ook zijn gaven alzoo uitdeelt, als het meest Zijn naam verheerlijken zal.

Maar de zonde in ons hart past, omgekeerd, op die gaven Gods eigen egoïsme toe. Het is, en wordt steeds meer, een hartstochtelijke drang van het begeeren, om zelf groot te zijn, zelf te schitteren, zelf boven anderen uit te steken, en daarom er hinder van hebben, en het niet zetten kunnen, als anderen ons vooruitgaan. Het is de wilg die het niet zetten kan, dat God ook een palmboom en een ceder in zijn hof heeft geplant, en die met deze schikking Gods dan alleen vrede zou hebben, als hij zelf tot palm of ceder verhoogd werd.

Egoïsme; want anders moest reeds de liefde onder menschen er in roemen, zoo het Gode belieft ons menschelijk leven met die hoogere talenten of rijker genieën te sieren. Of wilt ge, het is een alleen dan met eigen armoede vrede nemen, als er niemand is die meer heeft, en als allen afdalen tot uw eigen laag niveau.

En dit alles nu druischt, niet maar zijdelings, maar rechtstreeks in tegen het eerste beginsel van alle religie, dat aan Gods vrijmacht het recht van deeling sta, en dat alle gave, den mensch toebedeeld, een talent is, waarmee voor Zijn eere moet worden gewoekerd.

Als de hysop met zooveel minder pracht bekleed is dan de lelie des velds, als de adelaar den raaf in koninklijken vleugelslag verre te boven gaat, dan is het God die in deze tegenstelling lust had, en dan zal al wat onder het vogelenheir zingen kan, uit de takken in het woud zijn zangerig lied doen hooren, ook zonder dat of nachtegaal óf leeuwrik er aan denkt, Zijn naam te prijzen.

En valt nu onder ons, kinderen der menschen, gelijk verschil van gaven waar te nemen, dan is dit alleen het verschil, dat het kind des menschen met klare bewustheid in dat veelvormig onderscheid zal inleven, en, zichzelf in het geloof verwinnend, als kind van zijn God dien God de eere Zijns naams zal toejubelen.

Doch dan staat ook hoog de dure roeping, voor wie de adelaarswiek of het schoon der lelie ontving, om voor wie minder deel verkreeg, den strijd der berusting niet nog zwaarder te maken, dan die van nature reeds is.

En toch, dat juist is het, waar het zoo telkens aan schort.

Dan misbruikt de rijker bedeelde zijn gave, of zijn talent, zijn kracht of zijn schat, als een overmacht waarmee hij den ander geweld aandoet. Dan is het niet: Uw naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome!; maar dan wordt het één misbruiken van alle schat dien God schonk, om eigen naam te verheffen, en eigen Koninkrijk op te richten.

Dan drukt, dan benauwt men den soberder begiftigde. Men doet hem zeer, door hem de oogen uit te steken. Erger nog, men wordt hem tot een dagelijksche verzoeking. En zoo kweekt juist wie tien talenten ontving de nijd in den man van het ééne talent aan.

En daarom, wie afgunst en benijding bannen wil, zegge niet alleen tot wie minder heeft, dat hij in Gods beschikking zal berusten, maar taste ook den overmoed van den rijker be deelde aan, opdat deze door het rooven van zijn gaven voor zichzelf, het niet onmogelijk make dat anderen God in hem verheerlijken.

Want dit voelt ge toch: God in de gave van een ander verheerlijken, dat kunt ge dan alleen, zoo ge in waarheid ontdekt, dat die gaven de eere Gods dienen. En waar dit zoo is, zondigt ge dubbel, zoo ge dien rijkdom van gaven in uw broeder niet zetten kunt.

Men heeft het in de starren geroemd, dat ze schitteren zonder - het te weten, en in de bloemen dat ze prijken en geuren tot Gods eer, zonder het zelf te ontwaren, en zoo ook den mensch gelukkig geprezen, die zonder zijn eigen gaven te kennen, er God de eere meê gaf.

En zeker, dit staat hooger, dan de zelfinge nomenheid die roemt in eigen eere, en zijn God voorbijgaat.

Maar toch, hooger nog staat het, als Jezus zoo hooge gaven te bezitten, zich er volkomen van bewust te zijn, dat zoo hooge gaven ons zijn toevertrouwd, en dan nochtans naar waarheid te kunnen betuigen : Ik zoek niet mijne eer, naar de eere van Hem die mij gezonden heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Zij berheerlijkten God in mij”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1901

De Heraut | 4 Pagina's