Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„ Alles wat adem heeft.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„ Alles wat adem heeft.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alles, wat adem heeft, love den Heere. Hallelujah. Ps. 150 : 6.

Als de Psalmist zingt: „God heb ik lief, want de Heere /wori mijne stem", dan verstaat meer dan één dat zóó, als stond er dat de Heere niet zijn stem hoort, maar door geeste lijke alomtegenwoordigheid merkte wat er in zijn ziel omging.

Of die zanger bad of niet bad, deed er dus niets toe. Het was maar de vraag, wat wenschen en begeerten er in zijn ziel opwelden; of, sterker nog, zonder op te wellen, scholen in de ver borgenheid van zijn hart. Dat zag de Heere dan, die immers alwetend is, en die niet alleen ons hart, maar zelfs onze nieren onderzoekt.

Het bidden met fluisterende of met luider stem moge, zoo oordeelt men dan, voor óns behoefte zijn, en vooral bij het gemeenschappelijke smeeken onmisbaar wezen, voor Gods heilig aangezicht heeft al zulk bidden in woorden waardij noch beteekenis. Immers leidt zijn alziend oog onze bede uit ons hart af, nog eei een woord door ons is uitgebracht. Of betuigt

David niet zelf: „Heere, Gij doorgrondt en kent mij. Als er nog geen woord op mijne tong is, zie Heere, Gij weet het alles."

Het stamelen van ons gebed is alzoo over toUig. Innerlijk mijmeren heeft dezelfde uitwerking. En als zelfs deze innerlijke peinzing in ons ontbreekt, dan komt nog de Heilige Geest onze zwakheid te hulp, en bidt, in ons, voor ons, en God, die ons hart doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, en vertroost ons.

Sterker nog.

Er heet zoo eindeloos veel gebeden te worden, waar geen grein gebed van het hart in meesprak. Van veel Roomschen die, op de kralen van hun paternoster af, het Onze Vader, der engelen groetenis enz., drie en zevenmaal achter elkander, half meesmuilend, dreunen laten, spreken we niet eens. Noch ook van de Pharizeëers uit onzen eigen tijd, die evenals de Pharizeëers van ouds, lang plegen te bidden, om van de menschen gezien, gehoord en bewonderd te worden. Doch ook afgezien van al zulk misbruik, wat zijn er niet honderden in onze kerken, die in biddende houding onder het gebed verkeeren, en dat toch de woorden van het gebed over hen heengaan, zonder dat er één enkele bede uit hun ziel naar God op klimt. Die, als het gebed uit is, geen oogenblik er aan denken, dat er nu verhooring moet volgen van wat er gebeden is. En die geen andere gewaarwordmg hebben, dan dat ze een stuk predikatie met gesloten oogen hebben aangehoord.

Zelfs van het bidden aan fafel geldt dit, en bij het morgen en avondgebed in den huiselijken kring. Ook hierin toch sloop, o, zoo veel formalisme. Biddende houding, biddende woorden, - maar die voor, o, zooveien, louter op gewoonte drijven, en buiten het begeeren, het verlangen, het smeeken van hun ziel omgaan.

Daarom dan maar niet bidden, want immers een stil, oprecht zuchten in het hart staat in geestelijke waardij hoog boven al zulk stamehn en prevelen.

En dus ook niet meer Gods lof zingen want bij het zingen stuit ge op dezelfde doodelijke uitwerking van den vorm. Keelen waar geluid uitkomt, toouen die gemoduleerd worden, tot het boek dicht gaat, zonder dat er een enkele verheffing in de ziel naar God was.

Alles werktuigelijk. Al te maal machinaal.

En dan vooral geen muziekinstrument erbij. Dat leidt maar af. Dat verleidt tot een meedreunen met het geluid van het doode instru ment, en wat zou een cymbaal of cither, wat zou de orgeltoon voor God beduiden, die immers een Geest is, en in geest en waarheid wil zijn aangebeden.

Zulk zeggen laat zich hooren, en bezit als protest tegen alle werktuigelijk bidden en alle werktuigelijk lof/.icgen onmiskenbare waardij.

Wezenlijk bidden, zoodat de ziel zich tot God verheft, en het Eeuwige Wezen in zalige gemeenschap ontmoet, vraagt een spanning van onzen geest, waartoe we onszelven gedurig onmachtig en onbekwaam bevinden. En zoo ook, midden in onze dagelijksche bezigheden zoo innerlijk vervuld te worden van Gods majesteit en van den overvloeienden rijkdom van zijn genade, dat de ziel in God opgaat en uitvloeit in lovende aanbidding, eischt een aangrijping van heel ons innerlijk wezen, waartoe we meestal niet geraken kunnen

Bij niets doen we zoo bittere ervaring van ons ongeestelijk bestaan op, als juist bij ons bidden en lofzingen, eenvoudig wijl tot den levenden God bidden, en het Eeuwige Wezen lofzingen, de hoogste uiting is, waartoe we ver waardigd worden.

Als we plotseling in doodelijk gevaar verkeeren, als dood en verderf voor oogen staat, als beklemmende angst ons hart benauwt, dan, ja, komt er vanzelf waarheid in ons bidden. Maar vooreerst zijn zulke oogenblikken hooge uitzondering, en ten anderen is het dan eigen belang en niet Gods eere, dat ons tot wezenlijk bidden uitdrijft.

God de Heere is zoo hoog verheven in zijn majesteit en glorie, en óns zielsbestaan staat doorgaans zoo laag; nog afgezien van het bittere feit, dat onze zonde zoo telkens scheiding tusschen ons en dien God maakt, dien we in ons gebed zullen zoeken, en in onzen lofzang zullen bedoelen.

En daarom is het goed, dat er telkens een stem opgaat, om ons tegen al zulk misbruik van het gebed en van den lofzang te waarschuwen, ook al is het dat dit protest niet zelden in een overdrijving verloopt, die vergt wat we niet geven kunnen, en die uit het misbruik van het gebed en van het loven, het even zondig gevolg trekt, dat we ons aan het bidden en lofzingen dan maar spenen zullen.

De Schrift wijst ons een geheel anderen weg, en toont ook hierin haar Goddelijke volkomenheid, dat ze eenerzijds het geestelijk karakter van het gebed veel hooger stelt dan ooit menschelijke overgeestelijkheid vermocht, en toch anderzijds ook op het hoorbaar uiten van ons gebed vollen nadruk ligt.

Eenerzijds: „Eer er nog een woord op mijne tong is, zie, Heere, Gij weet het alles." Maar ook anderzijds : „God heb ik lief, want Hij hoort mijne stem, Hij neigt zijn oor tot mijne smeeking". En zoo ook voor den lofzang : „Hallelujah, looft Hem met snarenspel en orgel. Alles wat adem heeft love den Heere. Het is niet alleen de peinzende ziel, die onbewust of halfmijmerend moet bidden. Ook de stem, ook de adem, ook het woord heeft in ons bidden zijn beteekenis. Zoo is het met ons bidden, en met ons lof zingen. En Gods Woord zelf betuigt ons, dat bij dat lofzingen ook bazuin, en luit en harp, ook trommel en fluit, ook snarenspel en orgel zijn beteekenis heeft.

Altoos de twee zijden van ons wezen. God zelf schiep u ziel én lichaam. Uit de ziel komt de begeerte, welt de aanbidding op; en zingen met het lichaam, onderwijl de ziel er buiten blijft, is tegen menschenaard. Maar evenzoo tegen menschenaard is het, om 't lichaam er buiten te laten. Met ziel én lichaam beide zult ge God verheerlijken, met de ziel die naar God dorst en met de stem, met het woord, met den ademtocht die aan wat in de ziel omgaat uiting geeft.

Eerst waar die twee samenstemmen, is er een vol, rijk menschelijk bidden, een vol, rijk menschelijk verheffen van den lof uws Heeren.

De opwelling der ziel erlangt eerst klaarheid in de bewuste gedachte, en de gedachte komt eerst tot klare uiting in het heldere woord, en het woord gaat eerst in zijn volkomenheid uit zoo uw adem het overneemt en het uitspreekt of uitzingt voor God en zijn engelen.

De adem is de tocht uwer ziel, want den adem uitblazen is sterven, en zoo is in den ademtocht het leven van de ziel en het leven van het lichaam tot eenheid saamgevloeid.

En al gaf God u dien ademtocht óók voor ander gebruik, toch klimt die ademtocht eerst tot zijn heiligste bestemming op, als die adem tocht in u uw God zoekt, en een practisch amen uitspreekt op wat de Psalmist zong: „Al wat adem heeft love den Heere!"

De gang in onzen Psalmbundel is zoo schoon.

De ééne bundel splitst zich in vijf bundels, en in elk dier vijf bundels klimt de aanbidding steeds hooger, wordt steeds inniger en rijker, tot ze in den laatsten psalm alle volk, heel de natuur, en in het laatste vers al wat adem heeft, oproept om God te loven en te verheerlijken.

Eerst is er de strijd, de worsteling, de tegenstelling tusschen het kleine kuddeke dat God zoekt, en den breeden stroom des volks, die God niet kent. Maar aan den eindpaal toegekomen, breidt het visioen van den zanger zich tot hemel en aarde uit, en roept hij gansch de schepping op, dat elk wezen naar zijn aard. elk element naar zijn bestemming, tot wind en stroom, ceder en visch en vogel, zijn God zal verheerlijken, en dan trekt hij alles saam in Gods engelen daarboven, en in zijn menschenkinderen op aarde. Looft Hem, gij engelen in zijn heiligdom, in het uitspansel zijner sterkte; en gij, kind des menschen, die uw adem van uw God ontvingt, lait hierin uw ademtocht geheiligd worden, dat al wal adem heeft den Heere vanwege zijn majesteit love.

Zoo is het de mensch, die als priester der geheele schepping Gods lof op aarde te bedienen heeft, De mensch, die, waar de stroomen ruischen, en de stormwind loeit, , en de vogelen uit de takken zingen, niet stille mag blijven, maar in het midden dier wereld staat, begaafd met wat al het andere schepsel mist, begaafd met het woord, met de stem, met sprekenden ademtocht, om te doen wat geen schepsel kan, en God met zijn ademtocht, in zijn stem, tn door zijn woord te aanbidden en te verheerlijken.

Het is dus niet de vraag, of gij ook wel in de-ziel mijmeren kunt. God gaf u uw adem, uw stem, de klaarheid van het woord. God gat het u alleen; en God gaf het u, niet voor uzelven, maar opdat zijn Naam daaruit eere zou ontvangen.

Of zou Hij, die het oor geplant heeft, niet hooren, zijn oor niet tot u neigen, niet luisteren naar uw lofzang en uw smeeking? Schiep God den klank, het woord, de stem, den adem in u, en zouden de „varren uwer lippen" dan voor Hem niet welbehagelijk rjn?

Is het om niet, is het zonder doel, dat God u, in onderscheiding van alle andere schepselen hier beneden, dit hooge voorrecht van te kunnen bidden, van te kunnen lofzingen en in uw zang Zijn naam te vertolken, gegeven heeft?

En daarom, niet besterven zal u het gebed, en niet verstommen de lofzang op uw lippen. De verhefFeningen des Heeren zullen, zooals de Psalmist zegt, in uw keel zijn.

Zeker, ge hebt uw stem, ge hebt het woord óók ontvangen, om uw naaste lief te hebben, en in het gemeen verkeer met uw broederen hart tot hart te laten spreken. God vraagt niets voor zich, of H[ij liet er ook u het profijt van.

Maar dit blijft dan toch, dat ge ook met uw stem, met uw woord, met den klank uwer keel, en met uw ademtocht, allereerst uw God zult liefhebben, en ze zult aanwenden tot de grootmaking van Zijn Naam.

En als er dan, helaas, helaas, zoo velen zijn die óók dien adem ontvingen, maar schier nooit anders hun stem verheff'en dan voor zichzelf, zoo maar niet om hun God te vloeken, rust dan niet op de Gemeente des Heeren, rust dan niet op elke begenadigde ziel een te duurder verplichting, om de menschelijke stem aan haar schoonste, aan haar hoogste, aan haar heiligste roeping te doen beantwoorden, aan de roeping waaraan het alles moet beantwoorden, dat al wat adem 'heeft, loven zal onzen God in zijn majesteit ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„ Alles wat adem heeft.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's