Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Dat die ze maken, hun gelijk worden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Dat die ze maken, hun gelijk worden.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat die ze maken hun gelijk worden, en al wie op hen ver trouwt. Ps. 115:8.

Een mensch is geen origineel.

Hij is niet iets uit zichzelf. Hij is niet een nieuw uitdenksel. Hij is geen oorspronkelijke conceptie. Hij rust niet in zichzelf, maar hangt aan iets, dat er was eer hij ontstond. Zoo als de schaduw nooit origineel is, zoo is ook de naensch nooit iets dat uit zichzelven opkomt. De schaduw kan er niet zijn, of er moet een boom, een toren of wat ook zijn, dat die schaduw werpt. En in gelijke positie verkeert de mensch, krachtens zijn schepping naar Gods beeld.

Vergeleken met andere personen kan iemand een echte origineele mensch zijn, in zooverre hij heel anders doet dan de personen in zijne omgeving, en u gedurig verrast door een optreden waarop ge niet verdacht waart. Hij kan origineel zijn in zijn manieren, en zoo ook origineel in zijn denken, origineel in zijn levensopvatting, origineel in zijn kunstwerk, maar nooit en nimmer kan de mensch als mensch een origineel schepsel zijn.

Van een plant kunt ge nog zeggen, dat ze origineel is; origineel kan het keurgesteente heeten; origineel het metaal; maar origineel in dien zin is de mensch niet, en kan hij niet zijn.

Een portret heeft wel zijn origineel waarvan het genomen is, maar het kan zelf nooit origineel zijn, of het is geen portret. Een studiebeeld kan origineel door den kunstenaar gedacht en ontworpen zijn, maar een beeld van Willem den Zwijger is altoos een aibeelding, en dan is het origineel niet het portret, maar de gestalte van den persoon wiens beeld het is.

Al wie met Christus' kerk belijdt, dat de mensch naar den beelde Gods geschapen is, spreekt daarmee dus tevens uit, dat het origineel van den mensch in God is, en dat de trekken in het Wezen Gods bepaald hebben, hoe de mensch zijn zou.

Nu kan men een portret wel vervalschen, zelfs zoo vervalschen dat het ten slotte geheel onkenbaar wordt; en zoo heeft ook in ons de Booze onze gelijkenis met God vervalscht, en is in sommige verdorven individuen het beeld Gods schier geheel te loor gegaan. Maar een portret vervalschen, is nog geen origineel schilderen. Een beeld bederven, is nog geen nieuw iets scheppen. En zoo ook is de vervalsching van het beeld Gods in ons toch nooit in staat om bet feit teniet te doen, dat we oorspronkelijk naar den beelde Gods geschapen zijn, en dat dus niet in ons, maar in God het origineel van onze existentie ligt.

Daar nu God een Geestis, kan ook de mensch, als geschapen naar een geestelijk origineel, niet anders dan geestelijk in den grond van zijn wezen zijn. Niet zijn lichaam kan het wezen van zijn geest bepalen, maar omgekeerd, zijn geest bepaalt wat zijn lichaam zijn moest, om voor zijn geest het geschikte instrument te zijn. De geestelijke gelijkenis met God wordt daarom geestelijk in stand gehouden. De band, die dit doet, is het geloof, en de actie die dit uitwerkt, is de aanbidding.

Het is de aanbidding in geest en waarheid, die het beeld Gods in ons opwekt en versterkt. Doch hieruit volgt dan ook, dat, zoo de mensch zijn aanbidding van God aftrekt, dan ook zijn gelijkenis met God afneemt, en dat, omegkeerd, als de mensch zijn aanbidding richt op iets buiten God, dat andere hem aan zich gelijk zal maken.

Dat is de gruwel der afgoderij.

Afgoderij is al, wat voor ons besef de plaats van God inneemt.

En daarom is het, dat de Psalmist van de afgoden zegt: „Dat die ze maken, hun gelijk worden".

Iets wat niet zeggen wil, dat ze door een aparte daad hun gelijk moeten gemaakt worden. Neen, die gelijkmaking aan wat we aanbidden, volgt van zelf. Het is een straf, een vloek, die uit de zonde der afgoderij van zelf opkomt.

Omdat we geen origineel zijn, en kunnen wezen, daarom moeten we altoos gelijken gaan op het voorwerp onzer aanbidding.

Is het nu wel met ons, dan aanbidden we God, en God alleen, en worden Gode gelijkvormig. ,

Maar ook, aanbidden we het schepsel, dan gaat diezelfde wet der gelijkmaking door, en worden we, of we willen of niet, gelijkvormig aan den afgod, waarvoor we de knie buigen, hetzij dan in werkelijken, hetzij in overdrachtelijken zin.

Dat dit metterdaad zoo toegaat, toont de droeve historie der Heidenen.

Ze hebben stieren en slangen aangebeden en zijn verdierlijkt geworden. Ze hebben de gees ten van afgestorvenen aangebeden en zijn in guichelarij vervallen. Ze hebben de krachten der natuur aangebeden, en zijn vervallen in zondig materialisme. Ze hebben beelden van menschen aangebeden, en zijn verzonken in de trotsche verheerlijking van het humanisme. Ze hebben de knie gebogen voor monsterachtige figuren, en zijn zelve monsterachtig in hun bestaan geworden. Steeds zijn ze beheerscht door de macht van datgene, wat ze met goddelijke eere poogden te bekleeden.

„Ze hebben, zegt de Heilige Apostel, de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en van kruipende gedierten", en „daarom hebben ze de vergeldmg van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangen.

Al wat een trek van Gods wezen in hen was, is daardoor almeer zoek geraakt, en zijn ze de trekken gaan vertoonen van het beeld der stoffelijke en dierlijke wereld.

De reinheid, de heiligheid, de waarheid is van hen geweken, en ze zijn vervormd geworden naar de onreinheid, de gemeenheid en de onwaarheid, die door de macht van het stof hen heeft beheerscht.

Niet de wil heerschte in hen over de zinnen, maar de zinnen, waardoor ze met de wereld contact hadden, heeft jammerlijk over hun ziel geheerscht.

De lichtende schaduw van het heilige beeld des Heeren is van hen geweken, en de stoffelijke, de dierlijke wereld heeft haar donkere schaduw over heel hun wezen geworpen.

Gode gelijkvormig was de mensch geschapen, der wereld gelijkvormig is de zondaar geworden.

Bij ons aanbidt men geen afgoden meer van steen en hout, maar daarom is toch van afgoden ook ons land nog vol. Schier niets is er, dat niet door dezen ofgenen mensch tot zijn afgod wordt gemaakt.

Het meest geldt dit van het goud der aarde. Of wat eere, wat deugd is er, die niet telkens aan het goud ten offer wordt gebracht ? Wat is er waarop de mensch meer zijn vertrouwen stelt dan op het geld en goed ? Waarvoor wordt meer gedraafd en geslaafd dan om het goud der aarde machtig te worden ? Als de psalmist zegt: „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo dorst mijn ziel naar den levenden God", valt het dan tegen te spreken, dat juist op dezelfde wijze duizenden en nogmaals duizenden, zóó en niet anders dorsten naar het glanzende metaal ?

En nu, heeft die afgoderij met het goud, ook nu niet nog geheel dezelfde uitwerking, dat het metaal den mensch tot een stuk metaal maakt? Dat zijn hart ophoudt, warm voor wat hooger is te kloppen. Dat zijn gevoel afstompt. Zijn aandoenlijkheid voor het edele en heilige af neemt. Dat alle zachtere gewaarwordingen ver harden. Dat de drift naar geld, en altoos weer geld, de eenige beweegkracht van zijn werktuigelijk bestaan wordt. En dat de aldus gemetaliseerde mensch, die denkt over zijn geld te heerschen, ten slotte de slaaf van zijn goud wordt.

Bij anderen speelt het zingenot geheel de zelfde rol.

Het zinlijke staat in hun schatting bovenaan. Naar het zinlijke hunkeren en jagen ze. Voor wat zinlijk schoon is, zinlijk aantrekt, en zinlijk genot belooft, geven ze hun beste kracht. Aan het zinlijke offeren ze hun eere en hun deugd op. Al hun arbeid, al hun verzinnen, al hun inspanning getroosten ze zich alleen, om, met het door hen gewonnen geld, hun zinlijken harts tocht, hun zinlijke neiging te bevredigen.

En immers ook hier is het resultaat geen ander, dan dat ze zelven tenslotte geheel zinlijk vervormd worden; dat ge in hun oogen geen andere dan een zinlijke uitdrukking leest; dat alle edeler trekken van hun wezen in de zinlijke tint en trek van hun gelaat ondergaan; en dat ten slotte van de ziel, die achter hun zinnen huist, geen spoor meer naar buiten zichtbaar is.

Altoos dezelfde fatale uilwerking.

Wat u het hoogste is, beheerscht u, en wat u beheerscht, vervormt u naar zichzelf

Geen wonder dan ook, dat het menschelijke in den mensch zoo dikwijls schuil gaat; dat de wezensvervalsching van den mensch zoo onrustwekkende afmetingen aanneemt; en dat de mensch die geestelijk boven natuur en wereld moet staan, zoo telkens in het stoffelijk en zinlijk wezen der wereld ondergaat.

Dit booze kwaad nu is buiten Christus' kerk overheerschend, maar toch ware het willens bUnd zijn, zoo men waande, dat al wie Christus kent, hier vrij uitgaat.

We staan niet voor niet aan de machtige zuiging van het leven der wereld bloot, en in ons zelf woelt nog aldoor de kiem der zonde, die met de wereld saamspant, om het kind van God in ons ten onder te houden.

Want kind van God of kind der wereld, is hier de tegenstelling.

Kind der wereld is, wie op de dingen der wereld zijn vertrouwen stelt, van de wereld zijn afgod maakt, en daarom als kind der wereld op die wereld gaat gelijken. En omgekeerd, ki7id van God is, wie zijn vertrouwen eeniglijk op zijn Vader in de hemelen stelt, en daarom als kind van God steeds meer het beeld van God in zich voelt opkomen, en het „wees dan vol maakt gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is", in zich heerschen laat.

Kind van God te zijn, is niet maar verlost en verzoend te wezen. Het kind draagt de trekken van zijn vader. Zoo als er van Adam staat, dat hij Kaïn won naar zijn beeld en gelijkenis, zoo hoort het „kind van God zijn" en het „geschapen zijn naar den beelde Gods", bijeen.

Ook hier moet het kind, om kind te zijn, op zijn Vader gelijken; en het is in die gelijkenis, dat de Geest met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn.

En dat is nu de worsteling, die heel ons leven doorgaat, doorgaat voor u en voor uw kroost.

Origineel zijt ge niet en kunt ge niet zijn. Ge moet gelijken. Ge moet de trekken van iets buiten u dragen. Ge moet naar iets buiten u vervormd worden.

En nu is er tweeërlei fluisteren in uw ziel. Eenerzijds een fluisteren van de lage wereld, die u lokt, om haar gelijkvormig te worden. En anderzijds het fluisteren van uw Vader in de hemelen, of ge de trekken van zijn beeld mocht vertoonen.

De keuze is dus maar, aan welke dier beide stemmen ge gehoor zult geven.

Want weet dit, door elke zonde, door elke onedele daad, door elke inzinking wordt de gelijkenis der wereld dieper in u gegraveerd, en alleen door wat edel is en rein en heilig, worden de trekken van het beeld Gods in u vernieuwd.

Het kindschap Gods in u wordt door elke daad, waarin uw wezen zich uitdrukt, versterkt óf verzwakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Dat die ze maken, hun gelijk worden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's