Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eeredlenst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eeredlenst.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXV.

De predicatie pleegt, heel anders dan een gewone rede, besloten te worden met een plechtig Amen. Alzoo heeft de predicatie hetzelfde slot als de dienst der gebeden. Andere redevoeringen eindigen met een: Ik heb gezegd, een nabootsing van het latijnsche Dixi, of eindigen ongemerkt, zonder bepaald slotwoord. Maar de predicatie staat hiermede niet op één lijn. Ze draagt in onderscheiding van andere toespraken een heilig karakter, en het is dat heilig karakter der predicatie, dat in het Amen aan het slot tot formeele uiting komt.

Toegegeven moet intusschen, dat dit niet algemeen gevoeld wordt, zoo min door den Dienaar als door de gemeente. Goede uitzonderingen daargelaten, " is dit Amen aan het slot der predicatie maar al te dikwijls weinig meer dan de aanduiding, dat de predicatie ten einde liep en nu uit is.

Toch zou het onmenschkundig zijn, hierover te zeer wraak te roepen. Of geldt het niet evenzeer van het Amen, 't welk onze gebeden besluit, dat het keer op keer zinloos over onze lippen glijdt, of beteekenisloos door ons oor wordt opgevangen .' Zeker, dat moest niet zoo zijn, en wie zich den rijken zin te binnen brengt, die, naar luid van onzen Heidelbergschen Catechismus, aan het Amen in onze gebeden toekomt, voelt terstond, hoe in hoog-geestelijke opvatting, dat Amen nooit anders dan langzaam, met stillen ernst, en als drager van een rijke gedachte moest worden uitgesproken, en hoe het evenzoo bij het aanhooren steeds de bezielde uitdrukking [moest zijn van het geloofsvertrouwen, [waarin we onze smeekingen tot onzen God hebben opgezonden.

Maar al moest dat zoo zijn, en al is het dit vaak zoo bij bezielder en inniger gebed, wie durft ook maar de mogelijkheid stellen, dat ieder bidder, telkens als hij bidt, met die warme volheid zijner ziele in zijn gebed in zou zijn.' Daar staan we te laag voor. Daarvoor zijn we te ongeestelijk. Daarvoor valt het ons te moeilijk, om de vleugelen des geloofs breed uit te slaan. Daarvoor is er, en zal er tot onzen dood toe blijven, te veel werktuigelijks zelfs in onze gebeden.

Toch laten we daarom aan het slot vanj h onze gebeden het Amen niet weg, maar spreken het uit, en de besten van Gods kinderen worstelen tegen de gebrekkigheid zelfs van hun heiligste zielsuitingen, en leggen er zich op toe, niet om kunstmatig het doode Amen te galvaniseeren, maar om in zulk een stemming der ziel te verkeeren, dat er vanzelf meer gloed én in hun gebeden én in hun Amen kome.

En zoo zij het ook met het Amen dat volgt op het einde der predicatie; alleen zij er aan toegevoegd, dat de bezieling van dit Amen hier zooveel lichter is. Wat bij onze gebeden zoo vaak afbreuk doet aan de geestelijke reaUteit is ons vele bidden, vaak zevenmalen daags. En hiermede nu heeft de prediker bij het Amen der predicatie niet te strijden. Wat licht ^^-ss. vijftig maal per week onze gebeden besluit, komt aan het einde der predicatie in den regel niet meer dan hoogstens drie malen. Hier is alzoo de strijd met onze menschelijke zwakheid een veel minder bange, en het gaat den eisch van een gewone zielsverheffing niet te boven, om die twee of drie malen leven ook in het slotwoord te leggen. Het gevaar voor het werktuigelijke ligt meer in het herhaald voorkomen van dat Amen in denzelfden Dienst, na elk gebed, na elke dankzegging, na benedictie enz.; maar toch, ook al rekent men dat alles mede, toon en ernst is er wel terdege in te houden. "Vooral zoo men overweegt, dat de prediker heel zijn dienstwerk van te voren indenkt, dit Amen achter de predicatie keer op keer vooraf neerschrijft, en alzoo het in zijn macht heeft, vooraf tegen het bloot formeel worden van dat Amen te waken.

Voor de gemeente is het inleven in dit Amen zeker minder gemakkelijk, vooral zoo de prediker het te onverwacht en te snel uitspreekt. Zelf weet hij, wanneer hij aan zijn Amen toekomt, maar de gemeente weet dit niet. Wel merken meer geoefende hoorders aan den gang der gedachten, dat de predicatie haar einde nadert, maar toch is nooit vooruit te zeggen, of er niet nog een laatste vermaan of een laatste triomfkreet volgen zal. En overvalt dit slot, komt het te plotseling, en wordt het Amen dan kort en snel uitgesproken, dan is het voor de gemeente uiterst moeilijk, onder den diepen indruk van dat Amen met een eigen Amen der ziel te verkeeren. En dat te meer, omdat dit Amen nauwelijks over de lippen van den Prediker komt, of er pleegt zeker geruisch in de kerk te komen, dat aftrekt en ontspant.

Ook wat dit punt aanbelangt, beelde men zich alzoo in het minst niet in, dat critiek op het gebruik ten deze aanstonds aanmerkelijke verbetering zal brengen. Een stroom die rusteloos gaat, verlegt men niet met kort vermaan. Ook hier beoogt onze critiek dan ook niets anders, dan om tot nadenken te prikkelen, om van het blootvormelijke tot de realiteit te roepen, en aldus te reageeren tegen het dood-werktuigelijke, dat zoo veelszins juist bij het heilige insloop. Wat onze geestelijke traagheid en dorheid voortdurend bederft, moet telkens en telkens weer met het bederfwerend zout der critiek besprengd worden.

Dat we ook op dat Amen na de predicatie critiek toepassen, heeft dan ook met haarpluizerij niets uitstaande.

Dat Amen moet, zal het wel wezen, de ijk zijn, die op heel de voorafgaande predicatie wordt gezet.

De prediker moet het aandurven om Amen te zeggen, en hiertoe zal dan alleen de moed geen overmoed zijn, indien hij eindigen kan in de overtuiging, het Woord van zijn God naar waarheid, getrouwelijk, met inspanning van alle kracht die hem ten dienste stond, en naar het licht dat God hem gaf, in toepassing op de gemeente die voor hem zat, en ter voldoening aan haar geestelijke behoefte te hebben gegeven.

Mag hij in die stille overtuiging staan, dan, ja, is er Dienst des Woords geweest, is er Dienst verricht in den naam van zijn Zender, sprak niet A of B, maar sprak de Getuige en Boodschapper des Heeren, en dan heeft het zin en beteekenis, zulk een rede met het Amen in den naam des Heeren te besluiten; want dan drukt dat Atnen uit, dat de prediking die uitging, alzoo heiliglijk de consciëntiën voor den Kenner der harten bindt.

Daarom spraken we van dat Amen aandurven. Immers, wie dat Amen in dien vollen, rijken zin zal uitspreken, en nochtans niet eindigt in het besef, dat hij tolk des Heeren is geweest, dien besterft dat Amen op zijn lippen, die kan en mag den ijk niet zetten op wat hij zelf voelt, dat niet was van het edel metaal.

Ook dit wenschen we niet te overdrijven. Ook de prediking is onderworpen aan het beperkte van menschelijke vermogens, en bij een ieder behept met zwakheid. Alleen maar, er mag geen vergoelijkte zorgeloosheid in de prediking zijn, en wat elke prediker voor het Amen aan het slot noodig heeft, is althans dit, dat hij van den ernst om het beste te geven wat hij geven kon, zich bewust is.

Maar zoo gevoelt men dan ook, wat zedelijke kracht er van de hoogere opvatting van dit Amen aan het slot der predicatie kan en moet uitgaan.

Voelt men, dat men straks, gewild of niet gewild, aan dat Amen toekomt, en dat dan dit Amen bi de ijk op onzen arbeid, of er de veroordeeling van zijn zal, dan gaat er van dat Amen een terugwerkende kracht op heel de prediking uit, of ook een critische werking op de eerstvolgende predicatie.

Verlevendigd wordt deze beteekenis van het Amen aan het slot der preek, zoo de preek zelve, naar goeden regel, in de peroratie resumeert. Men bedoelt hiermede, dat aan het slot der predicatie de hoofdgedachte, die aan de gemeente is voorgehouden, kort saamgetrokken en in haar oogste verheffing saamgevat wordt. Zoo eerst komt de eenheid in de predicatie tot haar recht, en wordt ten slotte de eigenlijke Boodschap der gemeente nogmaals in boeiende, aangrijpende taal op het hart gebonden.

Aan zulk een peroratie sluit zich het Amen dan vanzelf lichter aan. Ze bereidt er op voor, en ze levert er de stoffe voor. En waar zóó het Amen uitgaat, zal het vanzelf een echo aan het hart der gemeente ontlokken, alsof ze betuigde: Ja, waarlijk, op die waarheid leven en sterven we, die weg moet onze weg zijn, in die vertroosting rust onze ziel.

Al wordt dan dit Amen door de gemeente niet meer, gelijk eertijds veelszins, luide nagezegd, in stilte wordt het dan toch gefluisterd, en prediker en gemeente eindigen met elkander in de harmonie van het heilige ontmoet te hebben.

Dit zal er dan vanzelf toe leiden, dat de prediker dat Amen niet klakkeloos halfinslikt, maar veeleer het uitspreekt met zekeren nadruk, niet te snel, en" met de klem van den ernst.

Als hij er zelf iets inlegt, voelt de gemeente dit, en wat anders dood was, begint te leven.

Zoo staan predicatie en Amen met elkander in verband. Het ééne werkt vanzelf op het andere in. Beide dalen of beide klimmen in beteekenis. En stellig zal de gemeente geestelijk hooger staan, zoo ook dit Amen voor haar nieuwe beteekenis gaat krijgen, en de predicatie die er door besloten wordt, er tevens door wordt bezield en verheven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Eeredlenst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's