Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Cot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Cot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja tot de grijs heid toe zal Ik ulieden dragen. Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden. Jesaia 46 : 4.

Èen man op jaren, die in zijn spreken en doen toont God niet te vreezen, is een aanstootelijke verschijning.

Niet alsof min vrome zin in den jongen man te verontschuldigen ware. Al wat adem heeft moet God vreezen, en een jonge maq die bui-ten God wandelt, betreedt een pad „dat helt naar den dood."

Maar toch is tusschen een pas opkomend man en een man afgaand in zijn dagen, aanmerkelijk onderscheid.

De jonge man zwelt in overmaat van kracht, waar de grijsaard zijn kracht voelt zinken. En ook, in de lente van het leven is het pad door voetangels en klemmen op bijna elk punt onveilig, terwijl de geoefendheid om die voetangels te mijden, bij minder levenservaring zooveel geringer is.

De mannen die de Christelijke jongelingsvereenigingen stichtten, hadden dit begrepen, en niette schatten is de zedelijke steun, dien deze vereenigingen aan onze jonge mannen geboden hebben.

Daarentegen van „Christelijke grijsaards-vtreenigingen" hoorde men nimmer. Bij de ouden van dagen bood eigen ervaring den steun, dien bij den jongen man alleen de band met anderen verkenen kan.

Ook is het groene hout nog plooibaarder, buigzamer. Het dorre hout van den ouden dag daarentegen knakt, als ge het om wilt buigen. Na de zestig jaren werd van krachtdadige bekeeringen zeer zelden vernomen, en „ondeugende grijsaards" bleken geestelijk bijna altoos ongeneeslijk te zijn.

Maar, God zij dank, ook onder onze „oud en weibedaagden, " vindt ge dan toch in alle kringen nog een breede schare van vrome, godzalige bidders, die wachten tot God ze afroept om in te gaan in zijn eeuwige heerlijkheid, en die nu lijden onder de zwakheid, waarmee ze op hun ouden dag behept zijn.

Bij hen nu is de overmoed van jongere jaren geweken voor de vreeze van den ouden dag.

En het is hun tot vertroosting, hun tot ster king der ziele, dat het woord dés Heeren door den profeet uitging: „Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tol de grijsheid toe, zat Ik u dragen."

Wie gelooft, en over zich zelf nadenkt, ziet den gouden draad van de zorge en het bestel Gods glinsteren door heel het stuk leven, dat achtgr hem ligt.

Er zijn dan jaren in de kracht van ons leven geweest, dat hetgeen we zelf aan ons leven toebrachten, in ons oog, zeer veel scheen, en hetgeen God er aan deed, er slechts als een bijkomstigs iets doorheen werd gevlochten.

Zoo staan we er voor, als we nog weinig doordenken. Maar in de Psalmen ziet ge dat doordenken allengs dieper gaan. Dat zelf bijna alles doen, drong in ons besef, toen manlijke kracht ons onszelf deed overschatten. Maar daarachter lagen toch nog andere jaren, de jaren onzer jeugd, toen niet wij, maar onze ouders over ons beschikten, ons beschermden en in stand hielden. En zelfs daarbij kon de psalmist niet staan blijven, en ten slotte aanschouwde hij zich zelven als klein kindeke, toen hij aan de moederborst zijn voedsel indronk. Ja, zelfs daarbij blijft hij niet staan, maar hij gedenkt ook de dagen, toen hij nog in het ingewand zijner moeder gedragen werd. Ook dat was hij toch, toen hij van zich zelf nog niet afwist, en zijn moeder, die hem droeg, hem nog niet kende. En het is deze laatste, verstgaande terugblik op zijn eigen ontstaan en existentie, die hem ten slotte het punt deed bereiken, waarop hij klaarlijk ontdekt, hoe niemand anders hem droeg en voor hem zorgde, dan zijn God en die God alleen.

Dat is er de beteekenis van, als het in Psalm 139 heet: „Ik loof u, omdat ik als een bor duursel door u gewrocht ben, en uwe oogen mijn ongevormde klomp hebben gezien." Toen ik mij zelven nog niet kende, en mijne moeder mij nog niet zag, zaagt Gij mij, en heeft uw oog over mij gewaakt.

En niet anders is het te verstaan, als de psalmist in Psalm 71 zingt: „Op u heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn uithelper. Mijn lof is geduriglijk van u."

Juist eerst dat teruggaan op wat achter onze geboorte ligt, geeft den vollen indruk van een volstrekte zorge Gods, toen God de Heere alleen, en niemand buiten Hem, ons in zijn hand had, en als onze God en onze Vader voor ons zorgde.

Dat merkt de' jongeling niet op; dat heeft zelfs op den volwassen man nog weinig vat; maar dat wordt een aangrijpende gedachte vcor den oude van dagen, die over zich zelven, over zijn ontstaan en zijn verleden dieper nadenkt.

En die gedachte is het, die, jeugd en ouderdom verbindend, hem de bede des vertrouwens op de hppen brengt: „O, God, Gij hebt mij gedragen van der jeugd adn; daarom, terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet, o, mijn God."

Een bede, waarop dit dan het antwoord uit den Hooge is: „Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik u dragen."

„Niet „kindsch, " maar „kind, " wordt wie welbedaagd is en vromelijk op zijn ouden dag met zijn God mag verkeeren; en het „Abba, lieve vader, " vloeit nooit schooner, nooit inniger dan over die verdorrende lippen.

„Indien gij niet wordt als dat kindeke, gij kunt in het koninkrijk Gods niet ingaan, " komt tot ieder onzer, als eisch op eiken leeftijd. Maar de grijsaard, al wordt hij steeds meer kind, is toch anders dan het kind. In het jonge kind is wel het kinderlijke, maar des onbewust. In den grijsaard is datzelfde kinderlijke, maar nu begrepen, nu door de ervaring van een lang leven toegehcht, nu verstaan in zijn Goddelijken grond. In het jonge kind bloeit het kinderlijk schoon, als het blank der leliën, die er zelf niet van afweten. Voor den grijsaard is het Goddelijk merkteeken van het „kinderlijke" ontdekt. Hij merkt er op. Hij geniet er in. Hij looft er zijn God voor.

Die kennis geeft angst.

Het ongeboren wicht in moeders ingewand staat aan allerlei gevaren bloot, kan in duizend nooden verkeeren, maar het heeft er geen weet van. Dus heeft het geen angst. Maar juist daarom kan het ook zijn God niet loven, die over zijn ongeboren borduursel waakt.

De grijsaard daarentegen voelt zich weer even afhankelijk, maar zoo, dat hij de gevaren die hem omringen ziet, de nooden die hem bedreigen, peilt tot op den bodem. Die hulpeloosheid beklemt hem. Die kennisse van zijn hulpbehoeftigheid baart hem angst. En nu is dit het schoon van het kinderhart op den ouden dag, als die beklemdheid voor vertrouwen, die angst voor stille gerustheid, die bezorgdheid voor heiligen vrede wijkt, omdat hij geleerd heeft, dat hij niet in der menschen hand, maar in de hand zijns Gods is, en dat die God, die eens in moeders schoot hem bewaakte, dezelfde voor hem blijft tot in den ouderdom, ja, tot in de grijsheid, evenals eer hij geboren was, hem blijft dragen.

Verheffend zijn de oogenblikken, als dit bezield vertrouwen in het doffer wordend oog van den grijsaard glinsteren mag.

Verheffend ook voor de jongeren, die hem omgeven.

Vergeet toch niet, dat elke leeftijd onder de geloovigen zijn roeping ook heeft voor de anderen, en van de ouden van dagen geldt dit in bijzonderen zin.

De jongeren zien tot hen op, zijn geneigd gezag bij hen te zoeken, en hebben behoefte om in hen te vinden geoefende voorbeelden en toonbeelden van wijs beleid, van stillen ernst, van rijpe ervaring en van verworven zelfbeheersching.

Niets stoot de jongeren zoo af, en wordt hun zoo licht een ergernis des geloofs, als een man of vrouw van jaren steeds in hun omgeving te zien, die van den adel der grijsheid verstoken is, en nog even armelijk voorttobt met zijn booze neigingen, als hij het deed in zijn jonger jaren.

Dat maakt op hen den indruk van een wrak geslagen schip, van een boog met stukgesprongen pees, van een harp met gebroken snaren. En dit dooft niet alleen hun eerbied, maar ontmoedigt hen zelven bij den strijd-van het leven. Waartoe die harde worsteling, als men zelfs op zijn ouden dag nog zóó on godzalig blijft?

Wel mogen de ouderen van dagen, onder de broeders en zusters, ook in dit opzicht hun roeping steeds ernstiger leeren opvatten.

De belofte des Heeren is van wonderbare vertroosting: „Tot den ouderdom zal Ik dezelfde zijn, en tot de grijsheid toe zal Ik u dragen." Maar die heerlijke belofte oefent dan alleen heiligende kracht op eigen hart en omgeving uit, zoo wij niet dezelfde blijven van voorheen.

De oude dag is de herfst van het leven, en in den herfst moet de volle schoove van den oogst worden binnengedragen.

Een volle-schoove der Godzaligheid, voor de jongeren die om ons leven tot steun in hun worsteling, en Gode tot prijs.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Cot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's