Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Hoe lang nog na dezen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hoe lang nog na dezen.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uwe overspelen en uwe hun keringen, de schandelijkheid uws hoerdoms, op heuvelen, in het veld: Ik heb uwe verfoeiselen gezien. Wee u, Jeruzalem, zult gij niet rein worden? Hoe lang nog na dezen? Jeremia I3 : 27.

Wilskracht is, in klimmende mate zelfs, een gewild artikel geworden. Sinds een machtig wijsgeer over onze oostergrenzen den wi/''vooropschoof', is het in veler oor zelfs goede toon geworden, bij elk betoog, in elke verklaring den wil te pas te brengen. De zonderlingen zetten almeer hun moed-m\ als alles goed makenden factor tegen de ordinantiën Gods en de ordonnantiën van menschen over.

Dat ook deze keer in de opinie onder Gods bestel plaats greep, spreekt vanzelf, en wie het verleden kent en doordenkt, staat bij het waarom? ten deze niet zonder antwoord.

Voor een eeuw zong Feith, een halve eeuw geleden was er geen lof dan voor hooge verstandelij kheid, nu zijn we in de periode dat de wil voorop komt te staan.

In de dagen van Feith gevoelsoverdrijving; toen de schoolstrijd ten onzent hoog ging, kennis de macht; nu is de wil aan het bod. Zoo zien we van de drie machtige drijfveeren in het raderwerk van ons menschelijk leven, beurtehngs het geroel, dan het verstand en nu v/eer de wil de richting bepalen, die we uitgaan. Iets wat doorging ook op enger Christelijk gebied. De mystiek, eens zoo machtig, ging, een halve eeuw terug, in leerstellige betweterij onder. Toen, weer de ernst der belijdenis in dusgenaamde Christelijke werkzaamheden.

Zoo als God ons schiep, was er in ons wezen harmonie. Ons gevoel, ons verstand, onze wil, staan naar Gods bestel in juiste verhouding. In den mensch, naar Gods beeld geschapen en in dat beeld gebleven, is zelfs geen wrijving denkbaar, waardoor het gevoel de kennis of dekennis den wil poogt te verdringen.

Maar nu we innerlijk ontzet zijn, en de zonde alles uit zijn voegen drong, nu is die harmonie weg. Nu ontmoet ge 'smorgens iemand, bij wien ge u afvraagt of het een man zonder gevoel is; stuit ge 'smiddags op een ander, die u twijfelen doet of hij wel ooit dacht en doordacht, en wordt ge 'savonds gehinderd door een zwakkeling, in wien de laatste vezel van zijn wil slap hangt.

Zoo scheelt het bij de personen, en zoo scheelt het ook bij de tijden. Van eeuw op eeuw golft het in den stroom van ons menschelijk leven op en neder. Nu kenmerkt, heel Europa door, het leven zich door overgevoeligheid en weekheid. Dan verstijft over heel de wereld het leven in dorre denkgymnastiek. En daarna komt er weer een periode, dat wil te toonen, alleen eere brengt.

Een actie en reactie, die God-zelf kennelijk in ons leven aanzet. Als we in gevoels-weekheid zouden versmelten, zendt God als tegengif den geest der verstandelijkheid uit. En dreigt straks weer het gevaar, dat de overmacht der kennis ons van het werkelijke leven zou vervreemden, dan komt er een stuwkracht van den wil op, die ons uit de dorheid redt.

Bij al de eenzijdigheid die dat jongste drijven van den wil ontsiert, en bij al de zedelijke excessen waartoe het prikkelt, kan het daarom toch tot dank stemmen, dat de wil in onze dagen wil winnen in veerkracht.

Meer dan aan iets, hebben we aan versterking van wilskracht, ook in den strijd tegen de zonde, zoo dringend behoefte.

Toen Jezus brak met Jeruzalem, en Jeruzalem dwong met hem te breken, verweet hij haar, dat ze niet bad gewild.

Niet gewild in dien zin vol ernst, die alleen den wil tot degelijk willen bekwaam maakt.

Vraagt ge toch of Jeruzalem, al de eeuwen van haar worsteling door, niet aan Jehovah wilde vasthouden, hoor dan maar hoe ze roepen: Des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij! Maar al dat willen was niets dan een willen van de neiging, zonder een willen met wilskracht.

Zoo wentelt zich de luiaard, als de zon reeds uren aan den hemel staat, op zijn leger om en om. En dan wil hij wel opstaan, maar hij doet het niet, omdat de bedveeren sterker zijn dan de veer van zijn wil. Als hij het één seconde wezenlijk wilde, dan sprong hij er op eens uit; maar juist die kracht en wil is in hem niet.

En zoo was het ook, al de eeuwen door, met Jeruzalem, o. Ja, het wilde den Heere dienen, maar het miste den wil, waar kracht in zat, om de hoogten af te breken, en de afgoden, waarmee het boeleerde, in het vuur te werpen. Het had zijn geestelijk overspel te lief, om er manmoedig op éénmaal mee te breken, en als er een enkel maal een koning opstond, die er als koning mee brak, dan hunkerde Jeruzalem toch weer naar zijn geestelijk overspel terug.

En dat juist was het, wat Jehovah verdroot. Dat altoos willen met de lippen en nooit willen met de daad.

Vandaar dat Hij Jeruzalem door den profeet aldus toesprak: „Ik heb uw verfoeisels gezien. Wee u, Jerusalem! Zult gij nooit rein worden ? Hoelang nog na dezen ? "

Dit is een strijd, dien de Heere niet met de wereld, maar alleen met zijn volk, met zijn verlosten voert.

Als Hij de zijnen wederbaart, blijft allerlei onreinheid nog aan hen, en begint voor elk kind van God de strijd des geloofs, om tegen de inwonende en aanklevende zonde te reageeren.

Vlak na de bekeering slaagt dat dan ook. Dan let de verloste er bij eiken voetstap op, hoe hij zijn voet zet, en schijnt het een korte wijle, alsof de overwinning behaald was.

Maar dat houdt geen stand.

De machtige, overweldigende indruk der bekeering neemt allengs af in nawerkende kracht. Het leven wordt weer gewoon. En in dat gewone leven ondervindt men al spoedig, dat al de oude verleidingen nog op dezelfde zondige neigingen van vroeger prikkelend blijven inwerken.

En bij de daaruit ontstane worsteling blijkt dan, dat gaandeweg de geloofskracht aan intensiteit verliest, en dat de oude verleiding aan prikkelende inwerking wint.

Als bij dien stand der ziele de Heere zich niet over zijn kind erbarmde, zou er van voortgang van Godzaligheid dan ook geen sprake zijn. Maar God komt ter hulpe. Door vermaan dat Hij ons toezendt. Door bedruktheden die Hij over ons brengt. Bovenal door inwerkingen van zijn Heiligen Geest in ons hart.

Dank zij deze inwerkselen der genade, waakt de consciëntie dan op. Men ziet zijn zonden weer. Men peilt ze dieper. De ziel wordt bedroefd, bedroefd naar God, dat ze van deze zonde nog niet afkwam. En een worsteling begint, om nu tegen te staan, en niet weer toe te geven. Een worsteling, waarin gedurig kleine triomfen behaald worden, en die het zonneklaar toonen, dat Gods kind in dien toestand o, gewisselijk van de zonden af wil. Maar ook een worsteling, waarin telkens weer op triomf de inzinking volgt, waaruit blijkt, dat wie er af wilde, de wilskracht mist om haar verleiding duurzaam te weerstaan.

Dan is er de eene maal een stuiten der zonde, en toch daarna weer in de zonde vallen. EH dan is het, dat tot de ziel als eens tot Jerusalem het woord des Heeren uitgaat: „Wee u, zult ge dan nooit rein worden ? Hoe lang nog na dezen? "

Dit woord des Heeren is een roepstem die tot onze wilskracht uitgaat, een verwijt dat we de oefening van onzen wil verwaarloosd hebben, en een zieldoordringend vermaan, om de kracht van onzen wil in heel ons optreden, en daardoor ook in onzen strijd tegen de zonde, te sterken.

Vergeet niet, alle kracht wordt door oefening gestaald en gesterkt, en uw wil, waarmede ge de zonde te keer moet gaan, is niet een aparte wil, maar is diezelfde wil, waarmede ge in uw gewone leven u tot handelen bekwaamt.

Veronachtzaamt, verwaarloost ge nu dien wil in uw gewone leven, zoodat ge u in alles slap aanstelt, nooit doorzet en naar wisselende indrukken her-en derv/aarts slingert, dan komt ge met dienzelfden verslapten en weekgeworden wil tegenover de ontzettende macht der zonde te staan, en blijkt Satan al spoedig sterker wil te hebben dan gij.

En daarom, goede voornemens en heilige bedoelingen zijn goed, maar zonder een wil om ze door te zetten, bezwijkt ge toch weer; en staan tegenover de zonde kunt ge dan alleen, zoo ge opzettelijk, volhardend en door gestadige oefening de wilskracht in u op hooger peil brengt.

Daarom is het zoo dringend noodig, dat de opvoeding er zich op richte, om in onze kinderen die wilskracht te oefenen; is het zoo hoogelijk eisch, dat de prediking, dat de catechisatie, dat ons onderling verkeer gedurig die wilszenuw prikkele en tot machtiger energie brenge. Maar evenzoo noodig, dat gij zelf, in uw persoonlijk bestaan, op uw wil let, uw wil onder tucht zet, uw wil spant, uw wilskracht tot krachtiger daad bekwaamt.

En dan eerst, als zoo uw wil in uw gewone leven blijkt te kunnen, zal dat kunnen van uw wil ook in uw strijd tegen de zonde zegevierend openbaar worden.

Niet, ik wilde dat ik van die zonde af was, maar kloek en dapper in den naam des Heeren: Ik wil die zonde niet meer begaan! wordt dan het veldgeschrei van Gods kinderen dat de gewisse zegepraal inluidt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Hoe lang nog na dezen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's