Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De oratie van Dr. Woltjer.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De oratie van Dr. Woltjer.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

De plechtige overdracht van het Rectoraat, die om droeve familieomstandigheden van den Rector een week moest worden uitgesteld, heeft Maandag 28 October in het gebouw van den „Werkenden Stand" plaats gevonden.

Hoewel zulk een verschikking op het laatste oogenblik altoos nadeelig werkt op de opkomst, omdat de eenmaal vastgestelde reisplannen niet zoo gemakkelijk te wijzigen zijn, bleek toch ook nu weer de warme belangstelling in onze Hoogeschool, waar de ruime zaal goed gevuld was en zelfs op de gaanderij sommigen een plaats hadden moeten zoeken.

Zeer trok het feit de aandacht, dat de studentenwereld thans niet langer in twee groepen verdeeld, maar weer in de organische eenheid van één corps verbonden, ook naar buiten toonde, dat de tweespalt, die jarenlang den vrienden der Vrije Universiteit tot smart was, thans, en naar wij hopen voor goed, overwonnen is.

Van de rede, waarmede Dr. Woltjer het rectoraat aan Dr. Geesink overdroeg, gewerd ons van bevriende hand het volgende ietwat uitvoeriger verslag dan reeds in de pers verscheen:

De literatuur is tegenwoordig eene macht, waarmede men rekening moet houden, zoowel bij de opvoeding der jeugd, alsook als uiting van het nationale leven, die eene ernstige studie van de mannen der wetenschap verdient.

Was reeds voor den Prediker er grond om over het vele boeken maken en veel lezen te spreken, en steeg in den loop der historie de omvang der literatuur in steeds toenemende mate, thans gaat de stroom — men denke aan roman en feuilleton — alle perken te buiten. Overwegen we nu nog daarbij, dat er geen terrein des levens, geen gebied van kunst of wetenschap is, dat niet in epos of lyriek, in roman of drama onderwerp van behandeling is geweest, dan moeten we erkennen, dat we hier te doen hebben met eene der meest veelzijdige en krachtige uitingen van den menschelijken geest, met een verschijnsel, dat eene oorzaak moet hebben in dien geest zelf, een beginsel waar het uit opkomt, maar dan ook een innerlijke norm, waarnaar het beheerscht wordt. Over beginsel en norm in de literatuur wensch ik thans te spreken.

Allereerst de vraag: wat is literatuur 1 Wanneer men over de oude volken spreekt, vat men er onder samen alle geschriften, ook die geen kunstvorm dragen. Waar het den tegenwoordigen tijd geldt, bedoelen we er mede alleen die geschriften, welke tot het gebied der kunst behooren. Edoch, het begrip kunst is ook nog vaag. In ieder geval staat in het middelpunt der literatuur de poëzie: zij is hare kerti; of zij al of niet er toe behoort, daarover bestaat geen strijd; wel over de wezenseenheid der poëzie met de om haar liggende kunstvormen van leerdicht, epigram, fabel, enz. Onze conclusie is, dat het begrip literatuur niet scherp begrensd is, dat het allei eerst alle werken der dichtkunst omvat, en voorts die geschriften, die, in overeenstemming met hunnen inhoud, een zekeren kunstvorm bezitten.

Vragen we thans naar het beginsel, waaruit de literatuur opkomt, dan hebben we in de eerste plaats na te gaan wat het beginsel der poëzie is. Aristoteles zoekt dat in de zucht tot nadoen, evenals Plato; deze opvatting raakt het innerlijk beginsel der poëzie niet. Plato althans voelt dit zelf ook wel; hij weet zeer goed, dat de ware dichter niet is zonder inspiratie. Deze is het, waardoor de dichter met den ziener, den waarzegger en den profeet op ééne lijn wordt gesteld.

Evenzoo wordt eene wezenlijke zijde van de natuur des dichters uitgedrukt, wanneer men hem te allen tijde zanger heeft genoemd. Edoch, hiermede weten we nog niet het beginsel der poëzie. Dat ligt niet in de ziel vanden dichter alleen, ook niet in de inspiratie op zich zelf. De dichter is mensch, zijne gaven zijn menschelijke gaven. Wat hem onderscheidt is, dat hij fijner en dieper de realiteit van het ideëele in den mensch aanschouwt en gevoelt dan gewone stervelingen, en dat ideëele in woorden weergeeft die het uitdragen in de zinnelijke realiteit.

In den mensch komen de wereld der ideeën, der onzienlijke dingen, die de zienlijke beheerschen, en de zinnelijke wereld, die, hoewel ze niet — als Plato beweerde — eene wereld van schijn is, maar realiteit heeft, toch in haren zinlijken vorm voortdurend aan wisseling en verandering onderworpen is, — in den mensch komen deze twee werelden samen. Door zijn geschapen zijn naar Gods beeld behoort hij tot de eene, door zijn lichaam tot de andere. Zoo ontving-, hij ook, naar Gods beeld, binnen de grenzen van zijn schepsel zijn, scheppingskracht; in de verbeelding de macht om ideeën zoo uit te drukken, dat ze aanschouwd worden; en evenzoo de macht om de heerlijkheid van zijn innerlijk wezen te openbaren door het woord. Uit het ware wezen van den mensch en de natuur komt rechtstreeksch de poëzie: het „weergeven met woorden van de dingen, die men gevoelt, " op; en zoo bleef het voor een groot deel, ook na den zondeval, al is de gave van de intuïtie zooals Adam die had — denk aan het noemen der dieren — nu, zelfs in verstompten vorm, iets zeer bijzonders; al geschiedt het kennen der idee in de zinlijke din gen noch zóó spontaan, noch zóó zeker en volledig; en al wordt thans door den gewonen mensch het woord veelal niet meer in zijne ware verhouding tot gedachte en emotie gevoeld.

Uit dit algemeen-menschelijke bezitten volgt, dat het beginsel der poëzie aan elk dichter getoetst moet kunnen worden, maar ook dat de dichter verstaan kan worden door wie zelf geen dichter is.

In de tweede plaats evenwel zijn er ook bijzondere gaven den dichter geschonken in onderscheiding van anderen; bijzonder in dien zin, niet dat de dichter ze alleen heeft, maar dat ze hem in ruimer mate gegeven werden dan anderen; de dichtergave, de gave van het intuïtieve geestelijk zien: het zien van de idee in hare schoonheid boven de dingen en in de dingen. Deze gave is onderscheiden van die des wijsgeers, in zooverre het verstand vraagt naar begrippen, de geestelijke aanschouwing naar ideëen, van de begrippen onderscheiden door eene geestelijke plasticiteit. Neemt, door de phantasie, de idee eene bepaalde, individueele gestalte aan, dan treedt het ideaal voor het geestesoog; het idjaal, dat de dichter niet vindt langs den weg der redeneering, maar door zien. Zoo drukken denker en dichter zich dan ook geheel anders uit; gene betoogt en rede­ neert ; deze wendt alle middelen aan, om klaar te doen aanschouwen en innig te doen gevoelen. Plato's verkeerde beschouwing over de poëzie berust daarop, dat hij niet genoeg begrippen en ideëen onderscheidt. En eindelijk is alzoo niet voldoende, wat Da Costa als inhoud der poëzie gaf: gevoel, verbeelding, heldenmoed; daar intuïtief kennen nog iets anders is dan gevoelen.

Daardoor, dat een dichter klaarder, dieper, en sneller dan een gewoon sterveling het ideëele in het zinlijke reëele schouwt, ziet hij ook sneller en overvloediger analogieën, overeenkomst van ideeën in verschillende dingen, waaruit de beeldspraak volgt, als middel om het onzienlijke uit te drukken in beelden aan het zienlijke ontleend. Zoo vergelijkt Mozes Jehova's zorg voor Israel met de zorg van een arend voor zijn jongen.

De gave des dichters is niet van zijn wil afhankelijk, in zooverre hij haar niet gebruiken kan wanneer hij wil. Zij ligt diep in het wezen zijner ziel gegrond. Die diepte van zijne ziel moet zich ontsluiten, zal de potentieele gave actueel worden. Hoe dat geschiedt, is den dichter zelf dikwijls een raadsel. Door een hoogere spanning van zijn zieleleven, door een drijvende macht, die over hem komt, treedt die gave in werking. We spreken dan ook van dichterlijk enthousiasme.

Edoch, die gave gaat geenszins buiten het bewustzijn om. Als gegrond in de menschelijke natuur, treedt zij voorts aan het licht ook bij hen, bij wie zij - in den regel als verborgen sluimert, zooals bij een Debora en een Simeon.

Met de inspiratie staat in onmiddellijk verband de dichterlijke taal. De taal is als logos het afschijnsel van de ziel zelf. Daarom heeft de poëzie haar eigen taal; als uitdrukking der schoone ziel in haar aangedaan zijn door de schoonheid, in welk deel ook van Gods schepping, is deze rhythmisch en harmonisch; ze heeft voorts de eigenschap van aanschouwelijkheid, plasticiteit en een streven om aan de woorden hun volle kracht en werking te geven. De dichter geeft zich zelf in zijn lied; in het woord zijn bij hem het zinnelijke en het ideëele, klank en beteekenis, wezenlijk tot één samengevloeid. Het woord is voor den dichter wat de schittering is voor den diamant.

Voorwerp der poëzie kan zijn alles wat drager is van eene idee, dat is, geheel Gods schepping. Maar juist daarom niet alles in dezelfde mate. Ook handelingen behooren er toe, wanneer ze het wezen der dingen openbaren, eene idee uitdrukken. Voor den dichter openbaart alle wezen zich in handeling: de werking wordt voor hem handeling. In de H. Schrift vertellen de hemelen Gods eer, de boomen jtdchen, de velden lachen, het zwaard eet vleesch.

Het eenige middel echter, dat de dichter heeft, om handelingen voor te stellen, is het woord, en wil men, de gebaren en gelaatsuitdrukking, die het gesproken woord van nature vergezellen. Een handeling door handeling weer te geven, ligt buiten de sfeer zijner kunst. Het tooneel heeft dus met de poëzie op zichzelf niets te maken. Integendeel stelt de tooneelspeler zich tusschen dichter en toeschouwer. Het zijn dan ook uit poëtisch oogpunt niet de slechtste stukken, die voor het tooneel ongeschikt zijn.

De literatuur in hei algemeen is uit de poëzie voortgekomen door verzwakking van haar beginsel, en vermenging met vreemde motieven. Dit treedt vooral op den voorgrond bij den roman, ontstaan uit de decadentie van epos en drama. Hij is niet van hooge dichterlijke waarde: eene verbinding van lyriek, epos en drama, maar alle drie van hun eigenlijk poëtisch karakter beroofd. Dat er altijd eene liefdesgeschiedenis in voorkomt en wonderlijke gebeurtenissen er een hoofdrol in spelen, komt daardoor, dat twee fundamenteele ideeën het natuurlijke leven des menschen beheerschen : de idee der geslachtsliefde, die in het voortplanten en uitbreiden van het geslacht hare werking en doel heeft, en de idee van heerschappij over de schepping; ideeën, reeds als ordinantiën in het paradijs door God zelf bekend gemaakt, toen Hij zeide : „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt." Waar deze ordinantiën door de zonde verkeerd worden en losgemaakt van het ideëele, zijn zij het juist, die , zoo ontzaggelijk veel kwaad aanrichten, ook ip den roman.

Uit het beginsel der literatuur vloeit haar nor? n voort: zij moet zijn in de uitwerking wat zij krachtens het beginsel is. Er is eene norm voor het stibjectieve en voor het objectieve, waarbij dan de norm voor de poëzie zelf komt. Wat deze laatste betreft, moet de poëzie zinlijk zijn, inzooverre zij van de realiteit van het geschapene uitgaat en niet buiten, maar in die realiteit het ideëele ziet. Wat het subjectieve betreft, ligt de norm daarin, dat de dichter zegt en zingt wat hij waarlijk ziet en gevoelt, dat de woorden volkomen uitdrukken wat er in zijne ziel omgaat. Zoo zal het conventioneele over den dichter niet heerschen — maar waarheid in het binnenste sluit evenzeer uit alle gewild offect en gemaakte natuur. De dichter is geen Oermensch en geen Uebermensch. Wanneer hij eene taal schrijft, onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschen, die alleen klankmuziek is, dan is dat gedoe eene contradictie, eene leugen. Maar ook is hij geen Uebermensch, die boven goed en kwaad verheven is, en buiten God om, andere en hoogere waarde aan het leven waant te kunnen geven.

Als objectieve norm geldt ook voor hem de wil van God, uitgedrukt in de Natuur en in Zijn Woord. Door zijn gevoel en phantasie wordt de dichter licht tot pantheïsme gedreven, wat Godes is aan de natuur toeschrijvende, en loochenende het onderscheid tusschen goed en kwaad. Aan de andere zijde brengt zijn fijn en rijk gevoelsleven, waardoor het zinnelijke een machtigen indruk op hem maakt, tevens het groote gevaar mede, dat hij op ethisch gebied de norm vergeet; dat zinnelijke lust, bovenal zinnelijke liefde, hem aftrekt van de reinheid van het ideeële. Realisme in de literatuur, zooals het gewoonlijk wordt opgevat, alsof slechts het zinnelijk waarneembare realiteit had, is eene valsche leuze. En ook tegenover het mysticisme volgt de norm uit het beginsel. Mystiek is goed, maar wanneer zij den bodem der realiteit, die in de openbaring Gods, in zijne schepping en in zijn Woord, gegeven is, verlaat, waartoe de neiging in het gevoelselement der mystiek steeds aanwezig is, gaat zij buiten de norm en vervalt tot het geestdoodende quietisme, of tot een hunkeren naar verborgene krachten en middelen, waardoor de phantasie eenzijdig gevoed en het gevoelsleven bovenmatig geprikkeld wordt. Tegen dit oude euvel geldt het woord der Schrift: „de verborgene din.gen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen."

Noch in de klassieke literatuur, noch in de romantische der ijaiddeleeuwen, noch in de

moderne, wordt de norm zuiver gevonden. De Griek had eene zeer buitengewone gave voor vormen, voor scherp waarnemen, en zin voor het plastische; harmonische evenredigheid van het geheel en de dealen maakt het wonderlijk schoone uit zoowel in de architectoniek der Grieksche tempels als der literatuur. Maar tot de volle kennis van het ideëele in het reëele zijn de Grieken niet gekomen. God als de Almachtige bleef voor hen de onbekende God.

In de middeleeuwsche literatuur kwam, in 't algemeen genomen, het Christelijk karakter niet tot volle ontplooiing; zucht naar het avontuurlijke en wonderlijke, het gemoed en de phantasie heerschende over het verstand, gemis aan strenge lijnen en harmonie, ziedaar haar grondtrekken.

Het begin eindelijk van den nieuwen tijd staat onder den invloed van het humanisme, en zijne vereering der antieke literatuur. ï^n thans st? at de literatuur in het teeken der natuurwetenschappen. Voor haar is de natuur een in zichzelf bestaand en zichzelf genoegzaam geheel,

De mensch is niet meer dan een product dar natuur. An^lyseeren en verzamelen en groepeeren van de resultaten dezer analyse geldt ook op psychologisch gebied als de eenig ware methode. De psycliologie is de lievelingswetenschap van den modernen dichter. Zijne kunst wil de typische karakters van het moderne sociale leven in hunne subtielste emoties en diepste motieven naspeuren, om dan de „wetenschappelijk" geconstrueerde menschenzielen in eene gefingeerde actie zich geleidelijk te laten ontwikkelen. Natuurlijk blijven er dan raadselen over; uit een duisteren, mystieken achtergrond, waar het noodlot zetelt, weiken machten die het leven beheerschen. Als representant dezer literatuur zou ik Ibsen's Rosmersholm willen noemen. Daar ziet Ge zeker kunst; ook poëzie ?

Het eenige steunpunt — en geven we hier den spreker zelf het woord — het eenige steunpunt in het leven voor volken en individuen ligt in het Geloof . . . Dat geloof alleen kan de grond zijn, waarop eene krachtige gezonde literatuur duurzaam kan bloeien . . .

Tot de wet en tot de getuigenis. De Heilige Schrift is geen verzameling van Israelietische en Oud-Christelijke literatuur, nog minder een handboek, dat voorschriften wil geven op dit gebied. Maar wie de literatuur der volken wil verstaan kan het licht, dat zij verbreidt, niet missen, een licht dat schijnt zoowel over haar wezen als over haar historisch verloop

En wat er geklaagd wordt, dat het Christendom tot een vlieden uit dit leven, tot een dooden van het natuurlijke, tot een loochenen van de heerlijkheid der zinnelijke wereld en alzoo tot verdorring en verarming der literatuur zou leiden, — och, dat men eens ernstig den Bijbel ging lezen en onderzoeken, men zou zien hoe geheel anders het is. Wie toch kan er meer hebben dan alles? Van den Christen nu wordt er gezegd: „alles is uwe . . . hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe. Doch gij zijt van Christus en Christus is van God."

En de poëzie, zij was er reeds toen God zijnen raad en zijne gedachten uitvoerde in de schep ping der wereld, „toen de morgensterren te zamen vroolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten, en zij zal er zijn op de nieuwe aarde, wanneer Christus' verlosten zullen zingen tot zijn eere : „Gij hebt ons GodeJgekocht, 'met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk en natie; en gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heerschen op de aarde."

Het begin en het einde van alle poëzie is de eere Gods in het woord Hem toegebracht uit en door zijn schepsel.

Natuurlijk geeft ook dit uitgebreid verslag nog slechts een beknopt overzicht van den rijken inhoud dezer rectorale oratie, die een eereplaats inneemt onder de studievruchten der Vrije Universiteit en wier lezing en bestudeering wij onzen lezers niet nadrukkelijk genoeg kunnen aanbevelen.

Vooreerst om het onderwerp.

De klacht is algemeen, dat de stroom van literatuur, die in roman en dicht van de nieuwere school over ons volk uitgaat, al meer de zinnen benevelt; het jonger opkomend geslacht verderft en de fundamenten van religie en zedelijkheid ontwricht.

In den subtielsten vorm wordt het vergif van pantheïsme, zinnendienst en vrije liefde, pessimisme en Weltschmerz aan ons volk toegediend en doet ook in den kring onzer Christelijke jongelingen en jongedochters zijn doodelijke werking gevoelen.

Het protest, dat hiertegen van Christelijke zijde uitging, hoe goed ook bedoeld, was te zeer van religieusen en ethischen aard, om op de minnaars dezer letterkunde indruk te maken. Kutjst was een zelfstandig gebied, waar niet het goede en het ware, maar het schoone de wet stelde.

Het was daarom een uitnemende greep, dat Dr. Woltjer in deze oratie beginsel tegenover beginsel stelde, en minder door afbrekende critiek dan wel door fijne psychologische analyse aanwees, wat het beginsel is, waaruit de dichtkunst opkomt en welke norm daarom aan de letterkunde als regel moet worden gesteld.

Treffend sluit deze oratie zich daarbij aan aan hetgeen in Ideëel en Reëel was geponeerd. Werd toen de realiteit van de idee gehandhaafd tegenover het Realisme in de philosophic, thans wordt tegenover het Realisme in de kunst getoond, hoe de hemelsche gave, die God den dichter schonk, juist daarin bestaat, dat hij intuïtief in de realiteit der schepping de idee, die God daarin legde, aanschouwt en die weergeeft in zijn woord; zoodat een kunst, die het niet om deze idee, maar alleen om de realiteit te doen is, haar adelbrief verbeurt.

En niet minder dan om haar onderwerp verdient deze oratie de aandacht om haar vorm.

In Ideëel en Reëel maakten de gedrongenheid van taal en de diepte van gedachte het voor den niet philosophisch gevormden lezer soms moeilijk het betoog te volgen.

Dit bezwaar is thans geheel overwonnen.

In klare, heldere taal vloeit de gedachtenstroom, die soms, bezield door het onderwerp, zich tot dichterlijke schoonheid verheft.

Zonder ook maar een oogenblik jacht te maken op effect, is hier zulk een harmo­ nische verbinding van stof en vorm, idee en woord-uitdrukking gevonden, dat zelfs voor den niet wetenschappelijken lezer het lezen van deze oratie een literarisch genot mag worden genoemd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's

De oratie van Dr. Woltjer.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's