Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ik heb U begeerd in den nacht.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik heb U begeerd in den nacht.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met mijne ziel heb ik U begeerd in den nacht, zal ik met mijnen geest, die in het binnenste van mij is U vroeg zoeken. Jesaia 26 : 9a.

De nacht doet ons dan de dag. zielsleven anders aan

Dat voelt de man van studie, die zijn leven bij de lamp verlengt, en zijn leven in het blijde zonlicht van zijn God al inkort, om straks zijn gerechte straf te lijden in de uitgeputheid van zijn brein.

Dat voelt het ter feestviering saamgekomen gezelschap, dat zijn feestvreugde door de nacht wake heen tot aan den morgen rekt, en in dat nachtelijk uur ja, voller genoot, maar den dag daarna zoo bitter ervoer, hoe een zenuw die ge overprikkelde, zich wreekte.

Dat voelt de kranke, die, de slaap uit het matte oog geweken, geen eind ziet aan een nacht, dien hij in bekleradheid en onrust doorworstelt.

De nacht is voor het wilde roofdier, en onder menschen voor den dief en inbreker. Voor den mensch naar den beelde Gods geschapen is de dag, is het licht, omdat God zelf licht is en in het eeuwige licht woont. Lees het maar in den io4den psalm: ij beschikt de duisternis en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt; maar de zon opgaande maken (de roofdieren) zich weg, en liggen neder in hun holen. Dan gaat de mensch uit tot zijn werk /" En hiertegenover staat dan de booswicht, die het in den nacht druk heeft: es nachts is de moorder als een dief, ook neemt de overspeler de schemering waar. In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die hij zich des daags afgeteekend heeft. Zij kennen hel licht niet, want de morgenstond is hun als een schaduwe des doods." (Job 24:14 V. V.) Wie ter zaligheid ingaat, betreedt de zalen van het eeuwige licht, „waar geen nacht meer zijn zal"; wie verloren gaat, wordt buitengeworpen „in de buitenste duisternis".

Het licht is voor Gods kind natuurlijk, de nacht gaat tegen zijn herboren natuur in. We zijn kinderen des lichts, en „indien wij in het hcht wandelen, gelijk Hij in het Ucht is, zoo hebben we gemeenschap met eikanderen."

Toch moeten we de donkerheid telkens weer door, en den nacht meê doormaken. De orde der natuur is onder den vloek verstoord en past niet meer op de hoogere eischen van ons menschelijk leven. Wie met name in onze streken werken wilde „zoolang het dag is, " en al de uren dat het donker is, zich op zijn legerstee wilde uitstrekken, zou in de zomermaanden zich doodwerken, en in het hartje van den winter een nacht van zestien uren slapen.

Die al te lange dagen kort gordijn en vensterluik af; die al te lange donkerheid breken we voor een deel door het kunstlicht.

Zoo valt de volstrekte scheiding weg, zoo schuift er gemaakte donkerheid in het licht, en gemaakt licht in de donkerheid, en heeft ook de nacht een nog andere beteekenis voor ons zielsleven verkregen, dan om weg te zwijmen in den slaap.

Die beteekenis intusschen verschilt naar leeftijd en naar levensstand, ook naar levensgesteldheid.

Het nog jonge kind strekt ge midden uit zijn spelen zóó niet op zijn beddeken uit, of het luikt het oog en verraadt door zijn diepere ademhaling dat het insUep. Ook op later leef tijd overj^alt de slaap bij het naar bedgaan evensnel, wie zich moe had gewerkt met arbeid die de spieren afmatte. En tot op zekere hoogte mag wie normaal gezond is, zich op bijna even spoedig inslapen beroemen.

Maar anders staat het met den slaap van den oude van dagen, gelijk de Prediker ons dien teekent; anders met het worstelen om in te sluimeren van wie zijn geest gespannen voelt door gedachten die zich in zijn brein vermenigvuldigen. Anders ook voor wie aan de krankheid van het moderne leven lijdt, de krankheid van het zenuwleven.

Voor die allen heeft de nacht twee deelen. JËen deel dat ze sUpen, en een deel dat ze wakend op hun leger zich omwentelen. En zoo kent ook de vrome een stuk van den nacht, als waarvan reeds Jesaja betuigde: „Ik heb U begeerd in den nacht".

Dat er in dat doorwaakte deel van den nacht, zoo maar alleen in gedachten, ook gezondigd wordt, is voor wie de historie onzer menschelijke ellende kent, helaas, geen geheimnis. Maar er is toch ook een begeeren in het vroom gemoed, om in de eenzaamheid van den nacht niet bij Satan, maar bij den Heere te wezen, zooals het weerklinkt in het avondlied: „Laat mij slapend op u wachten, Heere, dan slaap ik zoo gerust. Geef mij heilige gedachten, en wees in den droom mijn' lust".

Eerst een wakker liggen voor eenige oogenblikken met de ziel nabij God, en dan een inslapen als in de gemeenschap met zijn trouwen lieven Vader, voor wien de duisternis licht als de dag.

Hoe drukker het leven is, hoe meer die zucht, om vóór het inslapen nog eenige oogenblikken nabij zijn God te zijn, toeneemt.

Bij onzen arbeid, te midden van wie ons omringen, blijft zin en ziel afgetrokken, beziggehouden en gespannen. Ons oor wordt bijna geen rust gegund. Rustelpos moeten we doende zijn. En van een zich afzonderen om „eenzaam en met God gemeenzaam" te wezen, komt voor verreweg de meesten zoo weinig in.

Zoolang we in de tente der menschenkinderen verkeeren, komt van het verkeeren in de tente des Heeren zoo bijna niets. Vluchtige schiet-gedachten die naar God uitgaan, mogen ons doen en denken doorkruisen, maar om, van alles afgetrokken, bij God en met God alleen te zijn, wordt ons zoo zelden gegund.

Van wie wezenlijk vroom is, vangt ge dan ook telkens de klacht op, dat men geen plekje meer heeft, waar men eens heel, heel wezenlijk en rustig alleen kan zijn. Zoo klaagt de dienstbode, zoo klaagt wie op kostschool is, zoo klaagt de soldaat in de kazerne, zoo klaagt de arme in zijn kleine behuizing.

Wie nog enkel de wereld zoekt, taalt daar niet naar. Die is voor de eenzaamheid veeleer bang. Die moet altoos iemand bij zich hebben. Altoos anderer gepraat om zich heen. De stem van binnen mocht ééns te luid uit de holle leegte der ziel gaan roepen.

Maar wie met zijn God rekent, is niet gelukkig, zoo hij zich niet afzonderen kan, om met zijn God alleen te zijn; en dat nu juist is het, wat voor verreweg de meesten alleen mogelijk is als de lamp uitgaat, en aller menscheristem om hem heen zwijgt, en hij stil en eenzaam zich op zijn leger kan uitstrekken. Zelfs waar de behuizing te klein is, om alleen in een eigen vertrek te slapen, schept het insluimeren van de anderen dan toch de nachtelijke stilte om ons heen; en het is in dat stille oogenblik, eer men nog insliep, dat dan hart en ziel zich vrij en onbelemmerd tot God kan verheffen, en dat de Heere onze God tot de zijnen komt, als om hun, na heilige ontmoeting, de oogen toe te drukken voor den slaap, waarmee Hij ze in zijn genade overstroomt.

Want het is wel zoo, dat er vóór het beklimmen van zijn legerstede ook het nederknielen in het gebed is; maar hoe teeder en innig dat gebed ook zij, het is toch nog iets anders dan het ontmoeten van zijn God in de sprakelooze peinzing.

Onder het bidden is onze ziel in ons nog te actief, en te veel uitgaande naar al datgene waarover we onzen God in onze smeeking aanroepen. Opzettelijk zelfs denken we in ons gebed aan al wat ons op het hart is gebonden, smeeken we vergiffenis af voor wat we den langen dag in ongeloof of zonde dachten, spraken of deden. Zoo blijft de ziel in ons onder het bidden aldoor bezig, en komt ze niet tot de lijdelijkheid van het verlangen, het begeeren, dat God zelf alleen vervullen kan.

Daarom zegt Jesaia: „Ik heb u begeerd in den nacht." Wie dorst heeft en water begeert, wil, dat het water hem van buitenaf toekome. Wie in zijn krankheid genezing begeert, wil dat die genezing hem van buitenaf zal worden aangebracht. En zoo ook, wie in den nacht God begeert, wil dat zijn God zijn ziel nadere, en hem verkwikke door zijn zalige nabijheid.

En dit nu juist is het, wat in die soms korte, maar zoo rijke oogenblikken gegund wordt.

Het is de nacht. Het is stil om ons heen geworden. Het uitgestrekte lichaam rust aireede. Zoo wordt de ziel vrij, zonder dat iets haar afleidt, en nu hoort ze, wat ze anders nooit verstaan zou. Nu overkomen haar gewaarwordingen, die anders haar vreemd blijven. Nu bezit ze een fijne, teedere ontvankelijkheid, die voor het gewone leven te innig zou zijn. En in dien toestand, waarin ze werkeloos en schier willoos zich overgeeft, verkeert ze, dank zij den nacht, juist in die gezuiverde stemming, waarin ze de gemeenschap met het Eeuwige Wezen ervaren kan.

We zwijgen nu van gezichten, en van inspraken, en van ingeworpen gedachten, als in zulke oogenblikken aan enkele begenadigden ten deel vielen. Wie daarop tuurt en wacht, glijdt zoo licht in het dwaalspoor af.

Neen, wat we bedoelen is uitsluitend het ervaren, gevoelen en ondergaan van Gods nabijheid, van zijn gemeenschap, haast zïiden we van zijn heilige aanraking aan onze ziel.

Doch hoe ook dit onuitsprekelijke in het gebrekkige woord wordt uitgedrukt, wie nabij zijn God leeft, kent de zaak in haar wezenheid. En die wezenheid is er dan eerst, maar ook dan zeker, als onze ziel zeggen kan: „Ik heb U begeerd in den nacht", en als het God beliefde in zijn ontfermen die begeerte te vervullen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik heb U begeerd in den nacht.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's