Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantien.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantien.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Mijn Vader werkt tot nu toe. Johannes 5 : 17.

Wanneer in onze dagen een Calvinist met iemand, die verklaart, dat hij voor zich met het Christendom gebroken heeft, in gesprek komt over 'sHeeren ordinantiën, dan zal hij, indien deze niet-Christen althans een ernstig man is, zich beurtelings ergeren, bedroeven en verwonderen.

Zich ergeren, wanneer hij verneemt, dat deze mensch zelfs het geloof aan den persoonlijken God heeft verloren; over het Christelijk geloof aan God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, medelijdend de schouders ophaalt; waar de Christen van God spreekt, het woord Natuur gebruikt en alleen het eerste woord, evenals den naam van den Zaligmaker, tenzij gij het hem nadrukkelijk verbiedt, op de meest stuitende wijze als een stopwoord misbruikt. Maar bij zulk een gesprek zal hij zich ook bedroeven, wanneer deze mensch hem zegt, dat hij bij zijn willen en handelen met Gods geboden niet rekent; naar een wet ofordinantie Gods voor zijn zedelijk leven niet vraagt; en aan een Wetgever, die het objectief onderscheid tusschen goed en slecht heeft vastgesteld, evenmin gelooft, als aan den Heilige, die Zijn ordinantiën handhaaft. Zich bedroeven om dien mensch, die toch zijn medemensch is, met wiens ziel hij deernis hee'^t voor de eeuwigheid; vooral wanneer, gelijk vaak gebeurt, zulk een niet-Christen in zijn vriendelijkheid en welwillendheid, zijn beroepstrouw en arbeidzaamheid •— men denke aan Spinoza — zoo blijkbaar gesierd is met gemeene Gratie. En eindelijk, bij zulk een gesprek zal de Calvinist zich ook verwonderen, wanneer deze mensch, die van den levenden God niet wil weten en zich zelf een atheïst, een godloochenaar noemt, hem nochtans spreekt van wet en vastheid in het natuurlijk gebeuren, van wereld-orde. Zich verwonderen, indien hij bespeurt, hoe deze mensch omtrent het ontstaan, het wezen en de toekomst van wereld en menschheid, hem een gansch stelsel ontwikkelt, dat wel vlak tegen het zijne o verstaat, doch waaraan de andere blijkbaar even vast gelooft, van welks waarheid hij even vast overtuigd is, als hij van zijn, op Gods Woord gegronde, kerkelijke Belijdenis.

Zulke gesprekken zijn niet altijd te vermijden. Ze worden u, ook als ge ze niet zoekt, vaak opgedrongen. Tot op onze dorpen en in onze kleine steden worden zij gevoerd. En het eigenaardige is, dat zulke niet-Christenen, als hierboven geteekend, gaarne juist met een Calvinist dergelijke gesprekken voeren willen.

Het zijn dan ook niet de lichtzinnigen, maar ce meest ernstigen, die ze met u aanknoopen. Jonge mannen, die nog niet zoo lang geleden hun akademische studie aan onze Staats-Universiteiten hebben voltooid. Dwepers met. de idealen van het socialisme, toornend tegen de sociale ongerechtigheden. Het zijn onze artsen en onze docenten aan hoogere burgerscholen of openbare gymnasia, die met het jeugdig vuur eener pas verworven overtuiging, u dus hun wereld-en levensbeschouwing, wij zouden bijna schrijven komen opdringen.

Het is echter — en daarop mag ook wel eens worden gewezen, — een verblijdend verschijnsel, dat er onder onze jonge artsen en natuurkundigen, die evenzeer hun opleiding aan onze openbare Universiteiten ontvingen, in onze dagen ook gevonden worden, die het Gereformeerde gelcof, waarin zij zijn opgevoed, hebben bewaard. Bij wie blijkt hoe het elkander gezocht hebben, te midden eener ongeloovige omgeving; het elkander gesteund hebben in zijn geloofsovertuiging en levensbeschouwing, ook bij het gezeUig verkeer, uitnemend werkte. De Unie van Gereformeerde studenten aan onze publieke Universiteiten, die zich noemde naar een der vaderen van de Scheiding, naar Hendrik de Cock, was hier voor menigeen tot rijken zegen. De dagen zijn dan ook gelukkig voorbij, dat een geneesheer, die den Christus als zijn Heiland beleed, tot de hooge zeldzaamheden behoorde: De behoefte aan eenheid tusschen geloof en wetensch-p uit zich ook in het bestaan ten onzent der Christelijke Vereeniging van Natuur-en Geneeskundigen in Nederland, die sedert verleden jaar haar eigen Orgaan uitgeeft. Een tijdschrift, waaraan mannen van naam medewerken en dat, hoewel nog in beperkten kring verspreid, niet slechts den vak­gewaar­ man, maar ook ons leeken zeer deerde voorlichting biedt.

De ban is gebroken.

De geleerde wereld is er van overtuigd, dat men • gelooven kan in God, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde; dat men een Christen, ja zelfs een Calvinist, en toch een man van eminente wetenschap op het gebied van de natuurstudie kan wezen.

Men staat nu eenmaal voor het feit.

Men vindt het wel vreemd, maar het valt toch niet te loochenen.

De monistische wereldbeschouwing, die in de kringen onzer ongeloovige medici en physici langen tijd als de eenig rechtzinnige had gegolden en nog geldt, vindt haar bestrijders ook onder de vakgenooten, en onder dezen ook bij mannen van zoo em.inente beteekenis, dat tegenover hen nog iets anders dan louter beleefdheid, zelfs den ketterjager onder de monisten, weerhoudt van „onzinnig" te spreken.

Van dit monisme hebben wij thans te handelen.

Sprekend van het ivijsgeerig fatalisme, tegenover het Calvinisme, in betrekking tot 'sHeeren ordinantiën, hebben wij na het Fatum Stoïcum en het mathematisch Fatalisme van Spinoza, ten slotte het monistisch Fatalisme te bezien.

Bij. het gesprek tusschen een Calvinist en een niet-Christen, waarop wij in den aanvang van dit artikel wezen, bedoelden wij dan ook bepaald met dien niet-Christen den monist.

Zijn zulke gesprekken, gelijk wij zoo even schreven, niet altijd te vermijden, het is, indien men althans vast staat in zijn eigen geloofsovertuiging, ook niet altijd goed ze te ontwijken.

Men vergete toch niet, dat zij, die zich hier tegen ons stellen, in de meeste gevallen het Calvinisme niet dan zeer oppervlakkig kennen. En nu kunnen wij wel niet overtuigen, maar toch is het onze plicht om te getuigen. Te getuigen niet 'slechts soteriologisch d, w. z, op het stuk van de Verlossing, maar ook kosmologisch, d. w. z. op het stuk van Wereldbeschouwing. Wij Calvinisten, die uit Gods openbaring niet slechts weten hoe de ziel tot zaligheid komt, maar ook wat het ontstaan, het wezen en de toekomst der dingen is, moeten met zachtmoedigheid en vreeze d. i. met zorgvuldige voorzichtigheid, altijd bereid zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeischt van ons Geloof. Dat eischt de eere van onzen God, en de liefde voor den naaste, en bij zulk een gesprek moet gij dan zorgen van dien ongeloovige de naaste te zijn (Luc. 10:36) opdat hij zoo mogelijk voor de waarheid gewonnen worde. Bij alle verschil tusschen hem en u is er in de overtuiging omtrent de vastheid, de wet, de orde van het natuurlijk gebeuren die hij — al weet hij ook niet, gelijk gij, van een Goddelijke Vóórbeschikking, — met u deelt, een punt van aanraking, een gemeenschappelijke basis.

Maar bovendien is het niet altijd goed om dergelijke gesprekken te ontwijken, wijl ze u de gelegenheid bieden om juist waar de tegenstelling tusschen Calvinisme en Monisme, tusschen Vóórbeschikking en Voorzienigheid aan de eene zijde en het Fatalisme aan de andere zijde, duidelijk voor u uitkomt, de heerlijkheid van uw Geloof bij vernieuwing te zien en u dus een bezieling te geven, die u anders ontgaat.

Wat verstaan wij onder Moiiisme?

Het woord komt van het Grieksche woord monos, dat alleen, enkel, eenig beteekent. In het algemeen kan men dus zeggen is Monisme iedere wereldbeschouwing, welke de wording en m.itsdien het wezen der wereld uit éen eenig beginsel verklaart. Het staat als zoodanig tegenover het Dua" hsme, dat een Tweeheid, of het Pluralisme dat een veelheid van beginselen, waaruit de wereld is ontstaan en bestaat, aanneemt. Het Monisme zelf nu is, in de geschiedenis van het menschelijk denken over ontstaan en wezen der wereld, weer zeer onderscheiden. Zoowel in de voor-christelijke periode van het menschelijk denken, onder de oude Grieken, die de Openbaring Gods in de Schrift ons geschonken, niet kenden en 'misdien van ^een Schepping in schriftuurlijken zin niet wisten, als in de christelijke periode, toen men in de „nieuwere wijsbegeerte" sedert Descartes, en vooral sedert Spinoza, met Gods openbaring in de Wetenschap schier heel niet meer rekende, draagt het Monisme drieërlei karakter.

Dacht men zich toch dit éene beginsel als stof of materie, dan was men materialist; dacht men het zich daarentegen als geest of spiritus, dan was m& n spiritualist oïook-vié. idealist; terwijl er eindelijk nog een derde denkwijze is, en wel die waarbij men zich of de scherpe onderscheiding tusschen stof en geest nog niet bewust is en dan spreekt van hylosoïsme of leven in de stof, zooals de oudste Grieksche denkers; of wel dat men zich den wereldgrond, het Absolute, zooals Fichte het eerst he; < "i' gezegd, met Spinoza als de wezenseenheid van 'het idecele en het rëeele, dus noch als geest noch als stof denkt, maar als een derde, iets hoogers, dat in beide bestaansvormen verschijnt. Het is hier uiteraard niet de plaats, deze verschillende vormen, waarin het Monisme in de geschiedenis der wijsbegeerte optreedt, afzonderlijk te beschrijven. Bovendien is het ons hier .slechts te doen om het Monisme, zooals het in onzen tijd door sommige beoefenaars der natuurwetenschappen wordt verstaan en op allerlei wijze gepopulariseerd, de wereldbeschoirwing is geworden van vele onzer tijdgenooten, die zich tot de beschaafden rekenen. Dit Monisme dan, dat zichzelf als de „moderne wereldbeschouwing" bij uitnemendheid aandient, wordt dooreen zijner voornaamste belijders, den Duitschen hoogleeraar Ernst Haeckel, omschreven als die wereldbeschouwing welke in het Universum of het Heelal slechts een enkele substantie erkent, die „God en Natuur" is; voor welke lichaam en geest (materie en energie of werkende kracht) onafscheidelijk verbonden zijn. Deze monistische wereldbeschouwing staat vlak tegenover wat zij n emt de dualistische, welke, zooals in het christelijk denken. God als den Schepper en de wereld als Zijn schepping onderscheidt. Maar ook acht zij „onwetenschappelijk" en „verouderd" de scheiding van den mensch in lichaam en ziel; de scheiding van het psychische en physische; van het leven en de doode materie. Ja, zelfs kracht en stof is voor dit monisme een „onwetenschappelijk" dualisme. Er zijn slechts krachten, en hun verschijningsvorm is de materie, of ook wel, de materie, de stof en haar Bewegingen doen al do menigvuldige krachten der organische en anorganische, der bewerktuigde of onbewerktuigde natuur ontstaan. Alle gebeuren in de Natuur en in de Wereld, is terug te brengen tot de beweging der Atomen.

Met dit laatste zijn wij dan weer terug bij den ouden Griekschen wijsgeer Democritus van Abdêra, die in de 5de eeuw voor Christus leefde, en volgens wien er niets bestaat dan atomen, d. i. niet verder te verdeden stofdeeltjes, in de ledige ruimte, en uit wier beweging de wereld is ontstaan. Toch wil dit monisme gewoonlijk geen materialisme heeten, cmdat het stof en geest juist niet onderscheidt. Terecht is dan ook opgemerkt, dat deze bij uitstek moderne wereldbeschouwing door dit laatste zeer sterk herinnert aan het reeds bovengenoemde Hylozo'isme der oudheid, waarmee het Grieksche denken begon. Is dit laatste nu, reeds door hethooger ontwikkelde denken van de Grieksche oudheid als een onjuist en lager standpunt veroordeeld, dan mag men toch, zonder zich aan „groote woorden" schuldig te maken, spreken van oude dwalingen in een nieuw kleed. En zulke dwalingen worden dan als een Evangelie geloofd door een bedroevend groot getal, vooral onzer jongere tijdgenooten, wier geesten er mee vergiftigd werden. Vergiftigd door een onderwijs en een populair-wetenschappelijke literatuur, die hen van de Christelijke wereldbeschouwing afkeerig maakten, om hun straks deze dwalingen van een nog ongeoefend heidensch denken, als voedsel voor den geest toe te dienen. Men meent dan modern, d. i. nieuwer wetsch, te zijn, doch is antiek. En onder deze jongeren zijn er dan, aan wie met dit aanpreeken van deze en andere antiekheidensche dogmen zooveel bedorven is, omdat er aan hen zooveel te bederven viel. Het zijn toch gewoonlijk niet de slappe en platte naturen, de aan het lagere zingenot overgegevenen, de trage denkers, die onder de bekoring van het Monisme zijn gekomen. Het zijn juist de jonge mannen van rijken aanleg, van edeler aandrift, van wij sgeerigen zin, die niet lachten over, maar ernstig zochten naar een wereldverklaring, naar een antwoord op de vragen omtrent het ontstaan, het wezen en de toekomst der dingen. En in het valsche leerstuk van het Monisme hebben zij, die van de Christelijke dogmata niet weten willen — v^ak zonder ze zelfs te kennen — toen een gronddogma gevonden, waaruit zij wereld en leven verklaren, en „hangen aan dat dogma", gelijk eens niet onjuist is gezegd „met een door niets te schokken geloof."

De Kerk van Christus heeft in onzen tijd ook tegenover deze jongeren zulk een ernstige roeping. De roeping, om ze door deugdelijk onderwijs niet slechts in de Christelijke heilsleer, maar ook in de Christelijke wereldbeschouwing, voor dwaling te bewaren, of ook van dwaling te bekeeren. l^en roeping, die zij niet slechts bij haar catechetisch onderwijs, maar ook bij haar prediking heeft te vervullen. Als zulk een kind der eeuw onder een preekstoel zit, moet de hedendaagsche prediker daar in de lucht, ook over deze dingen althans een woordje voor hèm hebben, dat hem uitlokt tot een nader onderhoud op de studeerkamer. De Roomsche Kerk toont in dezen haar roeping te verstaan, d: or den ijver waarmee zij, juist in onze dagen, de wereldbeschouwing van Thomas van Aquino in onze akademiesteden onder het bereik harer studeerende jongelingschap brengt en houdt. Althans, zoolang wij Calvinisten nog geen eigen natuurkundige en medische faculteiten bezitten, zouden dergelijke pogingen, om de Gereformeerde levensbeschouwing onder het bereik onzer studenten te brengen en te houden, meer navolging verdienen.

Want men bedenke het wel, het gaat hier om God en de ziel.

Het tegenwoordig Monisme loochent zoowel den persoonlijken God als de persoonlijke onsterfelijkheid. Wat dit Monisme, als het nog van God spreekt, onder dit woord verstaat, wordt duidelijk, indien men Haeckel hoort zeggen: „Men kan God aanduiden als de oneindige som aller natuurkrachten, als de som aller atoomkrachten, en aller aethertrillingen."

Het doet er dan ook minder toe, of dit Monisme al dan niet materialisme wil heeten, want, materialistisch of meer idealistisch getint, staat het altijd vlak tegenover de Christelijke denkwereld, tegenover het The'isme of het geloof in den levenden God. Leerzaam is daaromtrent vooral een woord van D. F. Strauss, den beruchten schrijver van „het Leven van Jezus, " die later in een ander werk: „Het oude en het nieuwe Geloof, " schreef: „Ik heb de dikwijls met zooveel gerucht geldend gemaakte tegenstelling tusschen Materialisme en Idealisme in stiltfe steeds voor een woordenstrijd aangezien. Beide hebben hun gemeenschappelijken tegenstander in het Dualisme, de heerschende wereldbeschouwing van heel den Christelijken tijd, die den mensch in lichaam en ziel splijt; zijn bestaan in tijd en eeuwigheid scheidt; de geschapen en vergankelijke wereld tegenover stelt aan een eeuwigen' God-Schepper. Tegenover deze dualistische wereldbeschouwing verhouden zich zoowel Materialisme als Ideahsme als Monisme, d. w. z. zij zoeken het geheel der verschijnselen uit een eenig beginsel te verklaren, wereld en leven zich uit één stuk te vormen."

Reeds dit citaat en nog sterker Haeckel's hierboven meegedeelde bepaling van het Monisme: „Het Universum een eenige substantie, die God en Natuur te gelijk is; lichaam en geest (of materie en energie) onafscheidelijk verbonden, " zullen de lezers van ons vorig artikel aan Spinoza hebben herinnerd.

Met opzet lieten wij dan ook aan de behandeling van het tegenwoordig Monisme iets over het stelsel „van den beruchten Jood, met zijn olijfkleurige huid en zijn Spaansch gezicht, " zooals een andere wijsgeer, Leibnitz, hem noemde, voorafgaan, want gelijk wij toen schreven, zonder Spinoza is de moderne wereld-en levensbeschouwing niet te begrijpen.

Zeker, met name op het ontstaan van het hedendaagsche Monisme hebben nog andere invloeden gewerkt, dan die, welke van Spinoza zijn uitgegaan, en wij hopen ook die andere invloeden straks aan te wijzen. Zeker, de eigenaardig Spinozistische gedachte van het mathematisch volgen, als analogie van het wereldgebeuren, is hier door een andere, van elders afkomstige, door die der Evolutie waarover later, vervangen. Dan, dit alles neemt niet weg, dat men, om de anti-Christelijke wereldbeschouwing onzer dagen te begrijpen en te bestrijden, terug moet gaan op Spinoza. Op zijn leer van de eene en eenige Substantie, tot welke al het vele zich verhoudt, om het met een beeld te verduidelijken, als de opkomende en verdwijnende golven tot de eene zee. Op zijn leer van de twee attributen, denking en uitbreiding of geest en stof, die in de Substantie toch één zijn, gelijk dan ook het nieuwere Monisme de eenheid van het stoffelijke en geestelijke leert. Op zijn pantheïsme van God of de Natuur; op zijn afkeer van alle teleologie of doelsleer; op zijn begrijpen en niet beoordeelen der menschelijke handelingen; op zijn resorbeeren van het zedelijke in het natuurlijke en daarmee gepaarde leer der Onverantwoordelijkheid.

De anti-Christelijke denkers onzer dagen beschouwen Spinoza dan ook als een der hunnen; voor hen is hij een der profeten van den nieuwen tijd.

Van hun standpunt gezien, volkomen terecht.

De pantheïstische gedachte, de vereenzelving van God en wereld is, na door het Christendom te zijn teruggedrongen, door Spinoza weer in de Europeesche denkwereld op den voorgrond gebracht.

Zijn invloed wordt door zijn geschriften eerst. merkbaar lang na zijn dood.

In de 17de en ook in de i8de eeuw wordt hij schier vergeten. In ons land" merkte men er nog het meest van. Zijn mystieke, intellectueele liefde tot God; zijn fatalisme, dat oppervlakkig met de praedestinatie verwant schijnt; zijn leer van de ééne oorzaak, gepaard met de ontkenning van de „tweede oorzaken, " had een zekere bekoring voor eenige min vast overtuigde Gereformeerde predikanten, in het laatst der 17de en het begin der 18 de eeuw. Een Pontiaan van Hattem, een Willem Leenhof, een Gosuinus Buitendijk, werden wegens Spinozisme in onze Kerken afgezet. Ook de Leidsche catechiseermeester Jacob Brill en de Amsterdamsche winkelier Willem Deurhof, hebben als Spinozisten een zekere vermaardheid.

Dan, eerst in de 19 de eeuw is Spinoza, „de lang vergetene, " weer bekend geworden en begint, vooral in de wijsbegeerte na Kant zijn invloed. Een invloed, die door Schleiermacher tot zelfs in de Christelijke Theologie, door Goethe, „den grooten heiden, " in de letterkunde is overgebracht.

Dat het pantheïsme, en dus ook het Monisme, in den grond atheïsme is, hebben reeds de Gereformeerde tijdgenooten van Spinoza volkomen juist ingezien, toen zij hem kortweg een atheïst noemden. Ook anderen hebben dat gedaan, en door een in dezen onverdacht getuige, den wijsgeer Schopenhauer, die even als Spinoza buiten het Christendom stond, zijn zij volkomen in het gelijk gesteld. Schopenhauer toch noemt het pantheïsme een eenigszins beleefd atheïsme. „God en de wereld zijn een" —• schrijft hij, „is slechts een beleefde wending om van God af te komen." „Het woord pantheïsme bevat eigenlijk een tegenstrijdigheid, duidt aan een zich zelf opheffend begrip, dat door hen, die ernst verstaan, dan ook nooit anders opgenomen is, dan als eenbeleefdheidsterm; weshalve het ook aan de geestrijke en scherpzinnige wijsgeerigen der 18de eeuw nooit ingevallen is, Spinoza, omdat hij de wereld Deus noemt, niet voor een atheïst te houden."

Het hedendaagsch Monisme, uit het Spinozisme ontstaan, is dan ook atheïstisch. De religie, die altijd een tweeheid. God èn mensch, onderstelt, is er onvereenigbaar mee. Voor den levenden God, die met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht in Zijn wereld werkt, is hier geen plaats. Het woord van Jezus: ijn Vader werkt tot nu toe (Joh. S : 17) is er vlak mee in strijd.

De tegenstelling tusschen ons Geloof aan een Wereldorde en aan 'sHeeren Voorzienigheid wordt duidelijk, waar Haeckel schrijft: „Zoo weinig bij onbevangen en kritische beschouwing een zedelijke „wereldorde" in het geheel van de volkerengeschiedenis valt aan te wijzen, even zoo weinig kunnen wij een „wijze Voorzienigheid" in het lot van den enkelen mensch erkennen. Het eene zoowel als het andere wordt met ijzeren noodwendigheid door de mechanische Causaliteit bepaald, welke ieder verschijnsel uit een of meerdere voorafgaande oorzaken afleidt. Reeds de oude Grieken erkenden als hoogste wereldbeginsel de Anangke, de blinde Heimarniene, het Fatum, dat goden en menschen beheerscht. In plaats daarvan trad in het Christendom de bewuste Voorzienigheid, welke niet blind, maar ziende is, en die de wereldregeering voert als patriarchale Heerscher."

Het geloof aan zulk een bewuste Voorzienigheid, d. i. aan den levenden God, acht hij dan „volkomen onhoudbaar."

Is het bij zulk een wereldbeschouwing te verwonderen, dat velen in onze dagen niet slechts den troost in het sterven, maar ook den troost in het leven missen.'

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantien.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's