Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Orbnantën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Orbnantën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

Want ik hoop, dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden. Filemon vs. 22.

Twee tegenwerpingen, ingebracht tegen wat de Schrift en de Gereformeerde Belijdenis omtrent de verhouding van de gebeurlijke dingen in betrekking tot Gods Raadsbesluit en Voorzienigheid leeren, hebben wij thans nog onder de oogen te zien.

De eerste geldt het gebed en de tweede het gebruik der middelen.

Indien toch, zoo zegt men, het op zich zelf gebeurlijke door God van eeuwigheid is bepaald; indien het dus bij Hem niet meer de vraag is of iets al dan niet gebeuren, zoo of anders zal uitvallen, maar Hij niet slechts vooruit gezien, maar ook van eeuwigheid besloten heeft of het en hoe het zal zijn; ja meer nog, indien Hij, bij wat in den tijd, in de wereld en uw leven geschiedt, door Zijn alomtegenwoordige Kracht zoo inwerkt, dat het gebeurt zoo als Hij het eenmaal heeft vastgesteld, — waarom bidt gij dan nog, waarom wendt gij dan nog middelen aan.'

De Eaak staat dus 200.

Volgens onze tegenstanders strijdt onze theorie met onze practijk.

Het op zich zelf gebeurlijke, zoowel op natuurlijk als zedelijk gebied, is volgens qns ten opzichte van God noodwendig ; van een ook anders kunnen gebeuren, dan wat Hij eenmaal van eeuwigheid besloten heeft en naar dat Besluit in den tijd werkt, kan bij Hem geen sprake zijn.

Dat is uw theorie, uw beschouwing, uw leer.

Maar niettegenstaande deze uw theorie^ zult gij — zoo voegt en voegde al wat van Pelagiaanschen of Deïstischen huize.is, ons Gereformeerden toe — bidden om de bekeering van uw kinderen; bidden voor u zelf om geloofsversterking en heiliging. Bidden in de nooden des levens. Bidden bij het ziekbed van uw kind; bij de bevalling van uw vrouw; bidden, dat God de klanten naar uw winkel stuurt; bidden, dat het gewas op uw akker mag gedijen; dat de visch in uw net ot uw fuik mag komen.

Ja, meer nog, gij plant hooge boomen om uw huis, om het gevaar af te wenden, dat u zou kunnen treffen van den bliksem; en evenzoo spaart gij voor den tijd, waarin gij oud en ongeschikt zoudt zijn om te werken. En als gij ziek zijt of een der uwen krank is, haalt gij er een dokter bij en er worden geneesmiddelen gebruikt. Wij zullen — zegt dan zoo'n tegenstander — er nu maar niet eens van praten, dat gij, juist als wij niet-Gereformeerden, uw eigen lichaam, en uw kinderen, en uw vee, en uw akker, en uw tuin, op allerlei wijze verzorgt en onderhoudt.

Maar ziet ge nu wel, roept men dan triumfantelijk uit, dat uw practijk in strijd is met uw theorie ^— en dat daarom uw theorie niet deugt!

Wij zullen nu, zonder van onze „theorie" iets af te doen; zonder ook maar in het maast iets los te wrikken van wat voor ons, op grond van Gods Woord, vast staat, dat de gebeurlijke dingen niet aan Gods Besluit en Voorzienigheid j mogen onttrokken ; dat er zonder de ordinantie Gods niets geschiedt ; aanwijzen, dat daarmede de zoo even geteekende practijk niet in strijd, maar m volkomen overeenstemming is.

Om de belangrijkheid van het onderwerp dat ons thans bezig houdt, zal het noodig zijn, het te splitsen, en zullen wij daarom ditmaal alleen van het Gebed en een volgend maal, naar wij hopen, van het gebruik der middelen in betrekking tot 'sHeeren Raadsbesluit en Voorzienigheid handelen.

De vraag waarom het hier gaat, is, of bij onze overtuiging, bidden helpt, of 'zoo als men het ook wel, maar dan ruwer uitdrukt: Of bidden wat geeft?

En dat komt dan eigenlijk hierop neer, of gij gelooft, door middel van uw gebeden, iets te kunnen uitwerken bij God.

Zoo toch moet gij de vraag stellen. Het is niet of God het gebed hoort, zelfs niet of Hij het verhoort, maar of er door middel van uw gebed een kracht werkt op uw God en van uw God op uw wereld, de wereld waarin gij leeft, waarvan gij zelf een deel zijt.

Nu beweren al wie met Pelagius den vrijen wil drijven en aan de gebeurlijkheid ook voor God gelooven, dat wij de vraag, of bidden helpt, ontkennend moeten beantwoorden. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de in aanmerking komen. Gereformeerden aan de Remonstranten verweten, dat juist bij hiin overtuiging omtrent het volstrekt contingente op zedelijk gebied, m. a. w. dat een mensch, óp een gegeven oogenblik, zoo maar ook anders kan willen, zonder dat zelfs God daar invloed op oefent, — voor het gebed geen plaats was. Waartoe gebeden, dat de Heere onze harten opene, gelijk van Lydia geschreven staat (Hand. 16 : 14); onze oogen ontdekke voor de waarheid, zooals de psalmist bidt, als hij zijn God vraagt: ntdek mijne oogen dat ik aanschouw de wonderen van uw v/et (Ps. 119 : 18); onzen wil ten goede buige (Phil. 2 : 13) indien dat alles toch, zoo als de Remonstranten leeren, niet Gods werk is, maar een werk van den mensch, dat hij kan doen of niet doen. Wie zal verlangen, dat een ander hem verleent, wat hij weet, dat deze hem niet geven kan, en wat hij overtuigd is in zijn eigen macht te hebben.' M. a. w. waarom aan God gevraagd wat Hij, naar de drijvens van „den vrijen wil" beweren, niet doen kan en wat alleen de mensch zichzelf door een gelukkige en verstandigejkeuze in staat is te schenken?

Deze bedenking was zoo juist, dat het aan de Remonstranten dan ook nimmer gelukt is, haar behoorlijk op te lossen. Zij geldt dan ook nog altijd tegen ieder, die den vrijen wil drijft en toch om geloof en bekeering bidt.

Intusschen is daarmee hun bedenking tegen ons nog niet beantwoord. Zien wij dan, om daartoe te geraken, eerst op het wezen van het gebed.

Bidden, zegt men gewoonlijk, is spreken tot God. Op zich zelf is hier niets tegen, mits men er dan ook maar bij bedenke, dat naar de diepere opvatting van spreken, achter den woordklank een gedachte moet zitten, ja, dat juist die gedachte het eigenlijke, de ziel is, en het woord slechts de vorm. Van daar dan ook, dat er zeer goed kan zijn een bidden zonder woorden, zonder dat van uw lippen een klank komt. Nu is er veelal een gedachteloos uitstooten van klanken; een blazen van de lucht door uw spraakorganen, waarbij de actie uwer ziel zeer gering is. Als ge 's avonds laat uw gaskraan uitdraait of uw horloge hebt opgewonden, kan het u vaak gebeuren, dat ge eenige oogenblikken later in twijfel zijt of gij het wel gedaan hebt. Dat komt dan, doordat gij die handelingen schier mechanisch, werktuigelijk, zonder er bij te denken, bijna onbewust hebt gedaan. En zoo is er ook een werktuigelijk bidden, uit sleur of gewoonte, waarbij dan vaak na eenige oogenblikken de vraag wordt gedaan: Hebben wij al gebeden of niet.

Over zulk bidden, dat eigenlijk geen bidden is, hebben wij het hier nu niet. Wat wij hier onder het gebed en het bidden verstaan, is dat spreken tot God waar het hart bij is; dat met volle bewustzijn geschiedt; dat allereerst een actie van uw ziel is, en waarbij het uitgesproken woord, de luchttrilling, slechts bijkomstig is.

Bij zulk bewust bidden hebt gij nu echter weer tweeërlei.

In de eerste plaats wat wij noemen de aanbidding, de adoratie.

Dan, evenmin daarover als over ons danken en belijden van zonde in het gebed, gaat het hier. Immers ook onze tegenstanders verstaan, hoe dit kan samengaan met ons Geloof, dat alles door God bepaald is. Bij dat Geloof toch laat zich volkomen goed denken, dat wij onder den machtigen indruk Zijner eeuwige Kracht en Goddelijkheid Hem aanbidden; in de blijdschap over Zijn weldaden Hem danken; in het besef onzer zedelijke zwakheid en slechtheid onze klachten uitstorten voor Zijn vaderhart. Maar waar het hier alleen om gaat is, wat men wel eens genoemd heeft, het bidgebed, het vragen in het gebed en wel zoo, dat dit vragen van ons, bij God iets zal uitwerken en wij door ons vragen het van Hem verkrijgen.

Stel b.v. gij staat op het punt een groote zonde te bedrijven. De bekoring is machtig, het lustgevoel sterk, de gelegenheid gunstig, de waarschijnlijkheid voor ontdekking uiterst gering, doch uw plichtbesef roept u toe: gij zult niet. Niet doodslaan, niet echtbreken, niet stelen. De verzoeking wordt al sterker, de stem van het plichtbesef al zwakker; zal het nu helpen, zal het middel zijn om in dezen zedelijken strijd te overwinnen indien gij bidt, bidt om zedelijke kracht?

Een ander voorbeeld. Uw kind ligt zwaar ziek. Zal het nu helpen, zal het bij God iets uitwerken, als gij Hem bidt voor het herstel van uw kind; zal m. a. w. het gebed een middel zijn, wij zeggen nu niet het eenige middel, maar een middel tot genezing van uw kind?

In beide gevallen zullen onze tegenstanders ontkennend antwoorden. Zij zullen ons zeggen : op uw „standpunt" moogt gij, en kunt gij dat niet gelooven. Immers het contingente, het gebeurlijke ^> , volgens u, ten opzichte van God noodzakelijk. Volgens u toch, is door God in Zijn Raad bepaald of gij al dan niét op dat oogenblik in den tijd zoudt vallen in moord, echtbreuk of diefstal en evenzoo is bepaald of uw krank kind zal beter worden of sterven. En verder, zegt dan de tegenstander, volgens uw Calvinistisch geloof, dat God in alle ding Zelf is de Werker, is Hij het ook. Die, altijd volgens u, met Zijn alomtegenwoordige kracht in uw daden als zoodanig inwerkt, toegegeven nu, dat gij er die hoedanigheden aan geeft, welke uw v/illen daarbij tot een zondig willen maken — iets wat wij vroeger in ons zesde artikel hebben toegelicht — en evenzoo is Hij het. Die het herstel of het sterven van uw kind veroorzaakt.

Wat zal het gebed u dan helpen.' — Het geschiedt immers ^alles naar 'sHeeren ordinantiën?

Op grond van de Schrift nu antwoorden wij, dat juist omdat alles naar 'sHeeren ordinantiën geschiedt, het gebed in den bovenbedoelden zin, als bidgebed, hier wel degelijk helpen kan; dat het bij God iets kan uitwerken, en dat de mogelijkheid bestaat, dat wij door ons vragen in zulke oogenblikken van Hem verkrijgen wat wij wenschen.

Nu moet onverholen worden toegestemd, dat er zelfs onder de Gereformeerden zijn, die, met onze tegenstanders, zulk bidden bij ons afkeuren; het onvoegzaam achten en, als het er op aan komt, u zullen zeggen: neen, zulk een gebed helpt niet, en van tweeën een, of gij zijt een Calvinist, maar dan kunt gij ook zóó niet bidden, of als gij zoo bidt, dan zijt gij ontrouw aan de Calvinistische overtuiging.

Het zou ons niet verwonderen, indien er zelfs onder onze lezers waren, die het daarmee eens zijn.

En toch hebben zij het dan mis,

Wij laten het pseudo-Calvinisme van den Gepraedestineerden Dief er nu buiten; hoewel hij en zijn geestverwanten van de theorie, dat zzilk bidden toch niet helpt, opperste voorstanders zijn. „Ik was er immers toe gezet." is het brandijzer, waarmee deze onbekeerden hun eigen geweten, al zouden zij een moord hebben begaan, toeschroeien. Dan, wij bepalen ons nu alleen tot wie het met de Gereformeerde Belijdenis waarlijk ernst is, en juist op grond daarvan meenen, dat men zoo niet bidden mag.

Nu willen wij deze broederen al dadelijk hierin tegemoet komen, dat ook wij elke voorstelling, alsof door middel van ons bidden in Gods Raad of Wil iets, ook maar het kleinste of het geringste, zou kunnen worden veranderd, met hen op het allerbeslist afwijzen.

Dit toch zou ingaan tegen 'sHeeren Sou vereinen Wil.,

Gij krijgt dan een voorstelling van het gebed, die niet meer Christelijk, maar puur heidensch is. Immers uw gebed wordt dan een hoogere macht dan God, een kracht, die sterker is dan Hij, en waardoor gij ten slotte Zijn Wil aan uw wil onderwerpt.

Het woord heidensch is hier niet maar een groot woord.

Immers in de pseudo-religie van Indië, in het oudere Brahmanisme, vindt men een analoge, een dergelijke gedachte. Naast andere voorstellingen omtrent het offer, vindt men daar toch ook deze, dat de goden hun kracht uit de offers putten, die de priester hun brengt. Het offeren wordt een „verzorging" der goden, waardoor de mensch macht over zijn God krijgt. Met melkkoeien als lokspijs tracht men Indra te vangen, „gelijk een vogelvanger een vogel." Zoo krijgt de offeraar zijn god in zijn macht; wordt het offer een wereld bewegende kracht; de god aan den wil van den mensch onderworpen.

Dit nu is omkeering van de religieuse verhouding en loopt uit op Atheïsme.

Wanneer wij spreken van door middel van ons gebed iets te verkrijgen, bedoelen wij het dus niet in dezen irreligieuzen zin, alsof ons bidden God den Heere zou kunnen verbidden; zou kunnen overhalen, ons iets te schenken, wat Hij besloten had ons te onthouden.

Andere broederen gaan niet zoo ver, dat zij zulk bidden bepaald afkeuren zullen. In den nood bidden zij wel degelijk om uitkomst, al gelooven zij ook dat die uitkomst reeds bepaald is. Maar als zij zich zelf dan straks de vraag stellen, of wel die vraag hun door een niet-Gereformeerde wordt gesteld: Wie zal nu in ernst iets vragen, warineer hij volkomen zeker is, dat alles reeds onveranderlijk bepaald is.' — dan is er meer dan waarschijnlijkheid, dat een volgend maal de kracht van hun gebed is verlamd; dat het op hun lippen besterft.

Want, een goed Gereformeerde heeft zijn overtuiging te lief om er zich hier af te maken met een: „De natuur gaat boven de leer." De leer is hem toch niets minder dan de meest zuivere onderwijzing van de ons geopenbaarde kennisse Gods.

Op tweeërlei wijze heeft men dan ook getracht aan deze moeilijkheid te ontkomen.

Men zegt dan gewoonlijk, Gods Raad is voor ons, zoolang wat daarin besloten is nog niet kwam, verborgen. Gij moet u dus alleen houden aan het gebod en de belofte: oept Mij aan in den dag der benauwdheid: k zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren (Ps. 50 : 15) en nu moet gij dus maar bidden alsof er geen Raad bestond. Gij voelt echter, dat wij hiermede geen stap verder zijn.

Zeker, Gods Raad is gedeeltelijk voor ons verborgen, en uit dien verborgen Raad kunnen wij niet leven en mogen het zelfs niet beproeven. Maar al is dat zoo, daarom bestaat die Raad toch wel degelijk en mogen wij zelfs geen oogenblik doen, alsof hij niet bestond, want dat is niet alleen zelfbedrog, maar erger, dat is vervalsching van de Religie; in plaats toch van den eenigen waren God, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, ons zelf een God dichten, een God zonder Raad.

Evenmin brengt ons hier dan ook een tweede vondst verder.

Zij is deze.

Ongetwijfeld, zegt men, bestaat Gods Raad en dien moogt gij u nooit wegdenken. Maar God hoort ook uw gebed. Krijgt gij nu verhooring op uw gebed, dan is dat omdat de uitkomst, waarom gij hebt gebeden, samenvalt met de uitkomst die de Heere heeft besloten. Wat men daarmee eigenlijk bedoelt, laat zich het best verduidelijken met het voorbeeld van twee klokken, die beide gelijk gezet, op eenzelfde oogenbhk slaan. Al valt dat nu ook saam, toch is tusschen het slaan van de eene en dat der andere klok, geenerlei oorzakelijk verband. De werking in de eene klok draagt tot het slaan der andere niets hoegenaamd bij.

Past dit nu toe op het samenvallen van de uitkomst eener gebeurlijke zaak naar Gods voorzienig bestel en naar uv/ gebed, en gij voelt, dat als het in werkelijkheid zóó stond, uw bidden niets helpen zou.

Maar zoo staat het niet. En dat weten wij uit Gods Woord, dat ons, als wij maar goed en onbevangen lezen, de zaken geheel anders doet verstaan.

In de eerste plaats onderwijst ons dat Woord, dat wij wel degelijk uit den nood, d. i. uit ons gebrek, tot onzen God moeten bidden, m. a. w. het leert ons dat ook het bidgebed een ordinantie des Heeren is. Behalve aan de troostrijke belofte van Ps. 50: Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, een Schriftwoord reeds straks genoemd, denken wij hier aan de vierde, vijfde en zesde bede van het Onze Vader. Bij die vierde bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood, " hebben wij de nooddruft des lichaams; bij de vijfde: „Vergeef ons onze schulden" en evenzoo bij de zesde: „Leid ons niet in verzoeking", hebben wij den geestelijken en zedelijken nood.

Wij herinneren hieraan met opzet, omdat er vroeger en later ook onder de Christenen, ook onder de Gereformeerden, zijn geweest, die het voorstelden, alsof zulk wragend bidden eigenlijk beneden de waarde van het gebed was.

Het gebed moest uitsluitend zijn 'aanbidding, adoratie; hoogstens was er dan nog plaats voor danken en klagen, maar niet voor vragen. Dit nu is onschriftuurlijk en wordt, behalve door het reeds genoemde, ook door Jezus roepen uit den nood, in zijn zielelijden in Gethsemané en op Golgotha, afgesneden. Waar onze Heiland in Zijn angst en smart tot Zijn God en Vader riep, is het zeker, dat ook wij, wanneer wij doorleven wat de psalmist beschrijft: e banden des doods hadden mij omvangen en de angsten der hel hadden mij getroffen: k vond benauwdheid en droefenis; — mogen roepen: ch Heere! bevrijd mijne ziel! (Ps. 116:3, 4).

En dan moet dit niet zoo worden verstaan, gelijk men het vooral in onzen tijd vaak wil doen voorkomen, alsof zulk een gebed nu maar alleen subjectief hielp. M. a. w. alsof het nu maar alleen uitwerkt, dat uw door angst en smart ontruste ziel tot kalmte komt, want al is ook dat waar, door middel van het gebed kan bovendien u ook toekomen de hulp, de redding van uw God.

En dat niet slechts uit zedelijk geestelijken nood, gelijk bij Jezus in Gettisemané en op Golgotha of bij den tollenaar in den tempel, met zijn: God wees mij zondaar genadig, maar ook uit de nooden des na­ tuurlijken levens. Als een huwelijk kinderloos blijft is dat een nood en een smart, en dat dan bidden wel degelijk helpen kan, blijkt uit wat de Schrift zegt: od dacht ook aan Rachel en verhoorde haar (Gen. 31 : 22). Als de weerlooze en onbeschermde, de weduwe en de wees door brutaal geweld in nood komen, dan leert, wat God Zelf van hun bidden uit zulk een nood zegt: k zal hun geroep zekerlijk verhooren, (Ex. 22 : 23) dat het gebed helpt. En dat het gebed, ook het smeekgebed, ook het smeeken uit den nood des natuurlijken levens helpt, leert u de Schrift ook in Salomo's gebed bij de inwijding van Jeruzalem's tempel. De koning toch vraagt daar voor de toekomst om gebedsverhooring bij hongersnood en pest, bij brandkoren of honigdauw; sprinkhanen-en kever-plaag (i Kon. 8 : 37). En niet anders onderwijst ons het Nieuwe Testament, en dat zoowel in de reeds hier boven genoemde plaatsen, als daar, waar het ons verhaalt, dat CorneUus gebeden tot gedachtenis zijn opgeklommen voor God (Hand. 10 : 4), en de engel tot Zacharias zeide: w gebed is verhoord en uw vrouw Elisabeth zal u een zoon baren. (Luk. I : I3).

Maar, en hier komt het nu vooral op aan, de Schrift leert ons ten tweede, dat het gebed een middel is waardoor de verhooring komt. "

Zoo in de plaats uit Paulus brief aan Filemon, die wij boven dit artikel schreven om, naar wij gewoon zijn, met zulk een tekst de hoofdgedachte er van weer te geven. De apostel, die dezen brief van uit de gevangenis naar Kolosse schreef, spreekt in dit vers de verwachting uit voor zijn bevrijding. Hij zal dan naar Kolosse komen. Bereid mij dan ook te gelijk eene herberg, schrijft hij. M. a. w. hij wil, dat Filemon, tegelijk met datgene wat hij voor Onesimus doen zal, ook zorg drage voor hem en bepaaldelijk voor een geschikte huisvesting in de stad. Want, voegt hij er aan toe, ik hoop dat ik, door uwe gebeden, uUeden zal geschonken worden. Hij hoopt dus dat door middel van de gebeden der Christenen in Kolosse zijn bevrijding door God zal worden gewerkt. Verder vinden wij eenzelfde gedachte in den brief aan Filippi i : 19, waar Paulus schrijft: ant ik weet dat dit: .l., zoo als uit het voorafgaande blijkt, het op allerlei wijze verkondigd worden van Christus — mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed, m. a. w. het zal geschieden door middel van het gebed. En evenzoo in den brief aan Kolosse 4 : 12, waar verhaald wordt, hoe Epafras altijd voor de Kolossers in zijn gebeden strijdt, opdat zij mogen vaststaan in leer en leven. De gebeden van dien Epafras zijn hier dus een wapen, waarmee hij bij God strijdt tegen de booze machten die zijn medechristenen bedreigen. En ook niet anders vinden wij het in den brief van Jacobus, waar hij op het einde spreekt van het gebed der oudsten over den kranke en het, met heenwijzing naar Elia's gebed in betrekking tot de groote droogte in Israël onder Achab, heet: en krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. (Jacobus 5 : I6).

Zoo vinden wij dan, dat et volgens de Schrift wel degelijk werking uitgaat van het gebed; dat er door middel van het gebed bij God den Heere iets bewerkt kan worden; dat er energie in het gebed zit. Wil dit nu zeggen dat daarom ieder gebed zal worden verhoord.?

Zeer zeker niet. Dit kan ook niet, want wanneer twee menschen of twee volken het tegen elkander lijnrecht overstaande van God bidden; wanneer het eene volk bidt om de overwinninning en het andere, dat zijn wederpartij verslagen wordt — kunnen die beide gebeden niet worden verhoord.

Hieruit volgt dus, dat ook het contingente of gebeurlijke door Gods Souvereinen Wil, door Zijn Raad moet zijn bepaald; maar daaruit volgt nog niet, dat het gebed krachteloos zou zijn, dat het niets kan uitwerken, ook bij God.

Dit laatste toch staat voor ons op grond van de Schrift vast.

De oplossing ligt dan ook hierin, dat alle gebed op zich zelf, d. i. als menschelijke actie niet naast, maar in Gods Raad staat. Alle gebed, zoowel het verhoorde, als het onverhoorde. Dat van alle gebed op den levenden God een werking uitgaat. Hij toch hoort het gebed.

En die werkdadigheid van het gebed in de wereld moet ook bestaan, want het gebed is denking, is geestelijk, en wat de door Gods Woord geschapen wereld beweegt, wat haar diepste wezen uitmaakt, is niet de stof, tnaar de gedachte, de geest. Van een gebed moet dus wel altijd werking uitgaan, en die werking trilt door tot het oor en het hart van den levenden God. Maar als dat gebed — hoewel op zich zelf in Zijn Raad

besloten — nochtans om wa; /er in gevraagd wordt, tegen Zijn Wil, die alleen rechtvaardig, heilig en goed is, ingaat, dan stuit Ui] die werking. De Schrift drukt dit uit b.v. in dit Gods woord bij Jesaia: ndien gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg Ik mijne oogen ook voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet: ant uwe handen zijn vol bloed (Jes. i : 15). Of waar Jeremia klaagt: ij hebt u met een wolk bedekt, zoodat er geen gebed door kwam (Klaagliederen 3 : 44). Hier vinden wij toch, hoe de Heere, als de levende God, reageert tegen de werking van het gebed.

Een flauwe afspiegeling vindt gij daarvan in den aardschen vader, op wien de smeeking van zijn kind wel degelijk werking oefent, maar die er zich niet door laat tewegen om dat kind te geven, wat hij weet dac verkeerd is.

En indien gij dit nu recht indenkt, zal de lust en de kracht van uw bidden, ook van uw smeekend bidden uit'slevens nood, worden verhoogd. Gij weet nu, dat er altijd werking van uw gebed uitgaat, en dat de uitkomst waarom gij smeekt, ocfk komen zal, indien uw Vader in den Hemel, die uw lief heeft, het goed voor u acht. Komen zal op Zijn tijd.

Maar hiermede is dan ook tevens de bedenking onzer tegenstanders weggenomen, als zuu, wanneer al het gebeurlijke of contirgente door God van eeuwigheid is bepaald, het gebed niet helpen; voor het bidden, als smeeken geen plaats zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Orbnantën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's