Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Herbevestiging.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Herbevestiging.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In onze Kerken schijnt nog telkens verschil van meening te bestaan over de vraag, of de ambtsdragers, die opnieuw in het ambt gekozen worden, ook opnieuw moeten bevestigd worden.

Gewoonlijk stelt men die vraag ten opzichte van de ouderlingen en diakenen. Maar natuurlijk, als men consequent wil zijn, dan moet de lijn doorgetrokken worden ook ten opzichte van de Dienaren des Woords. Is de bevestiging eens en voor altijd voldoende, dan is er ook geen enkele reden denkbaar om een Dienaar des Woórds opnieuw in het ambt te bevestigen. Dr. van Langeraad meent dan ook, dat dit de echt-Gereformeerde beschouwing is, op grond van het oorspronkelijkeopschriftvanhet bevestigingsformulier, dat oudtijds luidde: Forme van de bevestiging der Dienaren des Woords, die nooit van te voren gediend hebben.

Nu is het zeker niet moeilijk aan te toonen, dat althans een Dienaar des Woords, die naar een andere gemeente beroepen wordt, daar ook opnieuw in het ambt behoort te worden bevestigd.

Het gaat hier om het Roomsche of Gereformeerde begrip van de bevestiging of ordening.

Volgens dè Roomsche Kerk geeft de wijding of ordening aan den priester een bijzonder karakter. Het is een sacramenteele daad, waardoor een extra-genade wordt meegedeeld. De aldus gewijde persoon is door deze wijding een priester geworden, een persoon die boven het volk staat. Dit priesterlijk karakter bezit hij, afgescheiden van de vraag, of hij aan een bepaalde Kerk verbonden is of niet. Het kleeft in zijn persoon, is er onafscheidelijk van, gaat overal met hem mede. Wie een keer gewijd is, kan daarom nooit meer opnieuw de wijding ontvangen, evenmin als een gedoopte opnieuw gedoopt kan worden. De wijding drukt den priester een character indelebilis, een onuitdelgbaar kenteeken, op. Wie de wijding ontving, blijft priester, zelfs al wordt hij door de Kerk uit zijn ambt ontzet en al mag hij de functiën van het ambt niet meer waarnemen.

Lijnrecht tegenover deze opvatting staat de Gereformeerde beschouwing, die _den hoofdnadruk legt op de roeping. Niet door de wijding of bevestiging, maar door de roeping der Kerk wordt men Dienaar des Woords. De daarop volgende „bevestiging" is niets anders dan een openlijk verbinden aan den dienst der Kerk, om daarna in dien dienst bevestigd, d. w. z. openlijk erkend en gesteld te worden. Desnoods kan heel de bevestiging achterwege blijven. Wanneer in tijden van vervolging een gemeente een Dienaar des Woords wettig geroepen had, maar de Overheid verhinderde de openlijke bevestiging, dan zou daarom zulk een Dienaar evengoed kunnen optreden, het V/oord verkondigen en de Sacramenten bedienen. Voetius heeft, toen hij te Heusden predikant werd en de Overheid zijn bevestiging verbood, eenvouding zijn dienstwerk zonder bevestiging aanvaard.

Voor onze vaderen viel daarom bij de bevestiging alle nadruk niet op de acte van de handoplegging, maar op de stipulatiën, de vragen, die de Dienaar beantwoorden moest. De handoplegging werd wel niet afgeschaft, hoewel sommigen uit vrees van superstitie er tegen waren, maar het moest toch duidelijk uitkomen, dat die handoplegging niets anders bedoelde dan een symbolische handeling, waardoor men den betrokken persoon toewijdde aan den dienst en hem den zegen des Heeren toebad. Aanvankelijk werd dan ook de handoplegging evengoed voorgeschreven bij de bevestiging van de ouderlingen en diakenen als bij die der predikanten. Elke gedachte, alsof in die handoplegging aan den Dienaar des Woords een soort ambtelijke genade werd medegedeeld, moest met wortel en tak worden uitgeroeid.

Gelijk vanzelf spreekt, kon deze bevestiging niet ééns plaats vinden voor altijd. Men werd niet predikant door de bevestiging en bleef dit altijd. Het ambt ontving men" in een bepaalde Kerk; zoolang men aan deze Kerk verbonden was, had men daar het ambt van Dienaar des Woords. Werd men later naar een andere Kerk geroepen, dan moest de beroepen Dienaar daar opnieuw in het ambt worden gesteld, openlijk door stipulatiën zich aan de gemeente verbinden en aldus zijn dienstwerk in deze gemeente aanvangen.

De zaak is dus zoo eenv^oudig mogelijk. d Wanneer men met Rome het ambt denkt b als inklevende in den persoon, dan kan de bevestiging slechts eenmaal plaats vinden, onverschillig of men later al tien, twaalf maal van werkkring verwisselt. Stelt men daarentegen met de Gereformeerden, dat het ambt opkomt uit de roeping en gebonden is aan een bepaalde Kerk, dan is bij verandering van standplaats ook een nieuwe roeping en dientengevolge een nieuwe bevestiging van noode. Of wil men het anders uitgedrukt: de bevestiging maakt iemand niet tot predikant in het algemeen, los van elke kerk, maar tot Dienaar des Woords van de gemeente te Rotterdam of Gouda. Wordt hij dus later Dienaar des Woords bij de gemeente van Leiden of Utrecht, dan moet hij in die qualiteit opnieuw bevestigd worden.

Het opschrift van het bevestigingsformulier, dat Dr. van Langeraad onder enkele oude papieren der Haagsche Synode van 1586 terugvond, zegt dan ook niets. Er blijkt alleen uit, dat dit formulier zoo als heV daar lag was opgesteld met het oog op hen, die nooit te voren gediend hadden. Onze vroegere Gereformeerde Kerken hadden nl. evenals nu het gebruik, de handoplegging alleen bij de eerste bevestiging plaats te laten vinden, maar niet bij een nieuwe bevestiging. Daar in dit formuUer de handoplegging voorgeschreven wordt, was het opgesteld met het oog op hen, die nog niet gediend hadden. Maar dat hierin allerminst lag opgesloten, dat bij later vertrek naar een andere kerk geen bevestiging noodig was, blijkt wel het best daaruit, dat in de verschillende uitgaven der liturgie, waarin dit formulier opgenomen werd, het opschrift onveranderd werd behouden, maar bij de handoplegging vermeld werd : Deze ceremonie zal men niet gebruiken bij de bevestiging dergenen, die te voren gediend hebben. Trouwens, in al onze Gereformeerde Kerken is de hernieuwde bevestiging van een Dienaar des Woords, die naar een andere gemeente beroepen wordt, gewoon e, en twijfel aan de gewettigdheid van dit gebruik is, zoover ons bekend is, in onze kringen nog niet gerezen.

Wel bestaat daarentegen die twijfel bij de hernieuwde bevestiging van ouderlingen en diakenen in de gemeente, waar zij reeds vroeger gediend hebben. Bij predikanten, die naar een andere gemeente vertrekken, geeft men de noodzakelijkheid eener nieuwe bevestiging gaarne toe, maar men acht die bevestiging overbodig, ja zelfs af te keuren, wanneer de ambtsdragers optreden in dezelfde Kerk na daartoe opnieuw door de gemeente geroepen te zijn. De vroeger afgelegde belofte geldt dan nog, zoo zegt men. Onnoodige herhaUng eener eenmaal afgelegde belofte is in strijd met wat de Schrift ons leert in Mat. 5 : 37 en Jac. 5 : 12. Bijgevolg behoort een ambtsdrager, die in dezelfde gemeente opnieuw gekozen wordt tot ouderling of diaken, niet wederom met openbare beloften zich aan zijn dienst te verbinden.

Het komt ons voor, dat men wel zal doen met in dit geval onderscheid te maken tusschen die ambtsdragers, die in het ambt zitting hebben en wier diensttijd door den Kerkeraad verlengd wordt, en die personen, die vroeger in het ambt hebben gezeten, maar nu, na een tijdlang rust te hebben genoten, opnieuw tot het ambt worden geroepen.

In het eerste geval kan er evenveel voor als tegen een nieuwe bevestiging worden aangevoerd. Beschouwt men de zaak zoo, dat de betrokken ambtsdrager door den Kerkeraad met goedvinden der gemeente in zijn dienst wordt gecontinueerd, dan is er geen reden om zulk een ambtsdrager opnieuw te bevestigen. De eenmaal afgelegde belofte geldt natuurlijk voor den geheelen diensttijd, dien hij als ouderling of diaken te vervullen heeft. En daar Gods Woord noch de Kerken-orde een bepaald voorschrift geeft, hoe lang een ouderling of diaken dienen moet, kan men dus niet zeggen, dat zijn dienst na twee of driejaar is afgeloopen en hij een nieuwen dienst aanvaardt.

Gaat men daarentegen van de gedachte uit, dat de betrokken ambtsdrager wel aftreedt; laat men de gemeente zelve een geheel vrije keuze doen en wordt nu de aftredende ambtsdrager herkozen door de gemeente, dan kan men zeggen, dat er een nieuwe roeping heeft plaats gevonden, en is het in dat geval rationeel om op deze nieuwe roeping ook een nieuwe bevestiging te laten volgen.

Gelijk men ziet, kan er over deze zaak even goed pro als contra gedisputeerd worden, en doet men daarom het beste met van zulk een betrekkelijk ondergeschikte zaak geen kabinetsquaestie te maken en elkaar hierin over en weer vrij te laten.

Geheel anders daarentegen staat de zaak met een persoon, die wel jaren geleden ambtsdrager is geweest, maar daarna is afgetreden, als gewoon gemeentelid is opgegaan onder de prediking en nu door de gemeente opnieuw tot het ambt geroepen wordt. Van een continueeren van het ambt is hier geen sprake. De man was ambtsdrager en hield daarna op het te zijn. Waar hij het weder wordt, moet dus een nieuwe inzetting in het ambt plaatsvinden. Evengoed als een predikant, die na een tijd lang een andere Kerk te hebben gediend, naar zijn vroegere gemeente terugkeert, daar opnieuw bevestigd worden moet.

Waarom wij dit met zooveel nadruk zeggen is, omdat in onze Kerken nog vaak de onjuiste meening bepleit wordt, dat een ouderling, die eenmaal bevestigd is, altijd ouderling blijft. Bij zijn aftreden wordt hij dan oud-ouderling, ongeveer hetzelfde als een emeritus-predikant, die wel geen dienst meer behoeft te verrichten, maar toch „de eere" van een predikant nog altijd behoudt. Wordt hij opnieuw gekozen, dan komt hij dus niet opnieuw in het ambt, maar vat alleen e een tijdlang in ruste gelaten ambtsezigheden weer op. Hij was ouderHng; hij bleef het en zal het blijven tot aan zijn dood toe, ook al zit hij nooit meer in den Kerkeraad. Maar het eenige onderscheid tusschen hem en de dienstdoende ouderlingen is, dat hij geen werk behoeft te verrichten, zij wel.

De voorstanders van dit gevoelen beroepen zich vooreerst op het feit, dat de Schrift nergens melding maakt, van een aftreden van de ouderlingen uit hun ambt, en ten tweede op de bepaling, die in sommige oudere kerkenordeningen wordt gevonden, dat de kerkeraad in enkele moeilijke gevallen met de oud-ouderlingen raadplegen zal, om. tot een beslissing te komen.

Wat nu het eerste feit betreft, dit is volkomen juist. Indien dan ook uit dit zwijgen der Schrift, over het aftreden der ouderlingen en diakenen, moest worden afgeleid, dat dit aftreden ongeoorloofd was, omdat het ouderlingen-en diakenambt een levenslang ambt is, dan hadden deze broeders ten principale gelijk. Maar dan volgde hier ook uit, dat onze kerken orde, die de aftreding voorschrijft, in strijd is met de Schrift, en moest door hen bij de Generale Synode worden aangedrongen, deze bepaling uit de kerkenorde te verwijde-en. Maar wat niet kan en in strijd is met alle gezonde logica, is, dat deze broeders de Kerkenorde ongemoeid laten, aan de beurt van aftreding toegekomen, met hun ambtelijk werk ophouden, hun plaats door een ander laten innemen, en dan toch volhouden, dat zij desniettegenstaande nog altijd wettige ambtsdragers zijn.

Ook de vergelijking met een emerituspredikant gaat hier in geenen deele op. Een emeritus-predikant is iemand, die wegens ouderdom of zwakke gezondheid zijn dienstwerk niet meer waarnemen katt. Hier is dus een wettige reden in den per-.soon zelf aanwezig, om hem van dit dienstwerk te ontslaan. Maar wie, in het bezit eener goede gezondheid en nog frisch van kracht, het door God hem opgedragen ambttelijk werk nalaat, heeft geen de minste aanspraak op de eere van het ambt.

Men moet hier dus kiezen: of de aftreding uit het ambt, die onze Kerkenorde voorschrijft, is niet met Gods Woord in strijd, maar dan houdt de afgetreden ambtsdrager ook op, ambtsdrager te zijn; óf de bepaling van de Kerkenorde is wel in strijd met Gods Woord, maar dan mag men ook niet het door God ons geschonken ambt loslaten, en behoort men tegen deze bepaling der Kerkenorde met woord en daad te protesteeren. De halfslachtige positie van hen, die wèl aftreden, en toch volhouden ambtsdragers te zijn, is in geen enkel opzicht te verdedigen.

Ook het beroep op de bepalingen van enkele oude Kerkenordeningen, geeft hier niets. Wanneer de oud-ouderlingen bij den Kerkeraad geroepen worden in moeilijke gevallen, om met hun raad den Kerkeraad te dienen, dan ligt hierin geen de minste erkenning, dat zij op dat oogenblik nog ambtsdragers zijn. Het wil eenvoudig zeggen, dat de Kerkeraad in zulke gevallen het organisch verband met de gemeente wil laten werken, en daarom uit de gemeente die mannen ter beraadslaging oproept, die, blijkens een vroegere roeping tot het ambt, geacht kunnen worden het vertrouwen der gemeente te bezitten, en het best het gevoelen der gemeente te kunnen vertolken.

Oudtijds gebeurde het niet zoo zelden, dat de Kerkeraad, bij voorkomende zwarigheden, raadpleegde met de „vroomste en godzaligste leden" der gemeente. De geestelijke aristocratie werd door Calvijn steeds hoog geacht. En alleen in dien zin moet dit vergaderen met de oud-ouderlingen worden opgevat. Trouwens, de naam zelf duidt aan, dat aan een nog voortdurende ambtelijke betrekking niet gedacht werd. Een oud-Minister is een persoon, die vroeger Minister is geweest, maar het nu niet meer is. En evenzoo is een oud-ouderling een persoon, die vroeger ouderling was, maar ophield het te zijn. Een emeritus-predikant zal dan ook nooit een oud-predikant genoemd worden, juist omdat hij nog altijd het ambt van dienaar des Woords heeft.

Juist om deze verkeerde opvatting van het ouderlingschap tegen te gaan, hebben de Kerkeraden dus wel toe te zien, dat zij bij hernieuwde optreding in den ouderlingen-of diakendienst, op hernieuwde bevestiging aandringen. Niet, alsof deze bevestiging op zich zelf absoluut noodig ware, maar om geen voet te geven aan de onjuiste voorstelUng, alsof alle afgetreden ouderlingen en diakenen nog altijd ouderlingen en diakenen waren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Herbevestiging.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's